Wat er in de voorgaande achtendertig boeken gebeurd is, is dat hier de lezer-meditator/Dharma-student stap voor stap zijn, resp. haar karmische pad heeft gezuiverd in de richting van boeddhaschap. Met het opvolgen van iedere aanbeveling om zowel de geest te zuiveren als de werkelijkheid in een ander daglicht te gaan beschouwen, zijn negatieve karmische "imprints" in de geest verwijderd, en zijn doelmatige "imprints" gevestigd. Daarom is het hele pad van het boeddhisme een pad van karma, van handelen.
De titel van dit negendertigste boek is "Binnengaan in het Rijk van Werkelijkheid". Het verwijst terug naar de meditatieve geestesinstelling van Samantabhadra Bodhisattva zoals die werd beschreven in boek
28:
"Bodhisattva-Mahāsattvas weten, dankzij hun supranormale vermogen tot het produceren van hele rijen oneindige fysieke vormen, dat ze geen beeld hebben van onderscheid [daartussen], ze hebben geen beeld van variëteit, geen beeld van oneindigheid, geen beeld van onderscheidenheid, geen beeld van kleur. Bodhisattvas die zo het rijk van werkelijkheid binnengaan kunnen hun lichaam in verschillende gedaante tonen; ... | ... vormen die alle praktijken van Samantabhadra vervullen."
Ook in boek 27 wordt verwezen naar Samantabhadra's geestesgesteldheid
:
"...[dan] zou je de ware werkelijkheid moeten binnengaan die niet-twee is; ...."
Dit naar aanleiding van de titel.
In de eerste alinea worden Samantabhadra en Manjushri samen opgevoerd als diegenen die de menigte leiden, met de volgende woorden,
"Aldus heb ik het gehoord.(1)
Eens verbleef de Gezegende in Srávasti, in een prachtig paviljoen, in de tuin van Anátha-pindada(2), in Jeta's park (spreek: djeeta). Hij was daar samen met vijfduizend Bodhisattvas, geleid door Samantabhadra, die de Bodhisattva van het Universeel Goede is, en door [Bodhisattva] Manjushri."
Na deze introductie waarin een veelheid van Bodhisattva-namen worden opgenoemd van wezens die allemaal tijdens deze Leerrede aanwezig waren, volgt een tweede opsomming van nog weer andere Bodhisattvas, 5000 in getal, die "Samantabhadra's handelingen en geloften" aanhielden.
De geloften kwam u al tegen in boek 3
:
- Alle Boeddhas eren.
- Alle Boeddhas prijzen.
- Uitgebreid geven.
- Berouw hebben over gemaakte fouten.
- Blij zijn wanneer anderen verdienstelijk bezig zijn.
- De Boeddhas verzoeken de Dharma uit te leggen.
- De Boeddhas en Bodhisattvas verzoeken lang in de wereld te blijven.
- De Boeddha altijd op de voet volgen.
- Altijd overeenstemmen met de aspiraties van de levenden.
- Alle morele verdienste zonder onderscheid te maken overdragen aan alle wezens.
Voor Samantabhadra's handelingen moeten we eigenlijk zijn bij het bovenstaande eerste citaat uit boek 28; in boek
27 wordt van hem gezegd dat hij, weldoend, de cosmos doordrenkt, een is met de cosmos aan werkelijkheden, en toch in geen wereld rond gaat, nergens verblijft. In boek
12 wordt dan nog zijn handelen gelijkgesteld aan het bezitten van de 'waardigheden' waarvan daar werd verondersteld dat hier het woord
nirāma gestaan kan hebben, deugdzaamheid, als in
nirāma-gandha : geur van deugdzaamheid.
In boek
36 wordt gesproken over Samantabhadra's praktijken, die daar geïdentificeerd worden met 10 principes
:
- "... in hun geest zouden ze nooit de levenden in de steek moeten laten;
- ze zouden Bodhisattvas als boeddhas moeten beschouwen;
- ze zouden nooit kwaad moeten spreken over enige Boeddha-lering;
- ze zouden moeten weten dat er geen eind is aan de verschillende boeddhalanden [praktijken];
- ze zouden diep toegewijd moeten zijn aan verlichtende praktijken;
- ze zouden nooit de cosmische, ruimtegelijke, niet-vooringenomen [gelijkmoedige] geest van verlichting op moeten geven;
- ze zouden op bodhi moeten contempleren en de boeddhamacht moeten binnengaan;
- ze zouden door niets gehinderde intellectuele en onderwijzende kracht moeten ontwikkelen;
- ze zouden onvermoeibaar moeten zijn in het onderwijzen van Bodhisattvas;
- ze zouden alle werelden moeten bewonen zonder enig hechten in de geest."
Noten:
(1)Boek 1 van de Avatámsaka Soetra begint met deze standaard-uitdrukking, (Hybr.Skr.:) evam me srutam, aldus heb ik het gehoord. Boek 26, de Tien Stadia, begint er mee, en dit negendertigste boek begint er ook mee. Dat rechtvaardigt de veronderstelling dat deze Soetra uit drie delen bestaat, boek 1 t/m 25, boek 26 t/m 38, en boek 39.
(2) Of, in het Pāli: Anátha-pindika.
Er wordt even verderop ook gezegd dat een derde groep toehoorders, de Srāvakas uit het Kleine Voertuig eveneens heel goed in staat waren dit leerstuk in zich op te nemen want,
".... ze waren aangekomen op dat punt waar ze de limiet aan realiteit konden ervaren; ..."
De vakterm voor "limiet aan de realiteit" uit het laatste citaat, uit een van de eerste passages van boek 39, is bhūta-koti, het is de grens van het nog ervaarbare. Met deze term wordt aangegeven dat de meditator, uit zijn meditatie verrijzend, wel weet te verhalen over een zeker weten van sunyatā, ledigheid, maar ontkennen moet dat er voorbij die (niet-)ervaring iets is dat aan deze realiteit voorbijgaat. Hier wordt daarom impliciet en expliciet ontkend dat er "iets groters" of "iets hogers" of "iets anders" is dat voorbij onze mogelijkheid tot ervaren ligt, iets dat ik niet kan kennen, maar waarvan ik wil vermoeden of aannemen dat het er is.