Uit het archief van www.buddha-dharma.nl







"Boeddhisme" is de naam geworden voor het totaal aan leringen dat ontstond op basis van de uitspraken van Sakyamuni of Gáutama Boeddha, 6de-5de eeuw vC. (spreek: Saakja-moenie).

Januari 2018:
Ook Myanmar heeft, net als in Thailand, twee grote theravāda-stromingen. (Maar Myanmar heeft daarnaast nog een zevental kleine). In Thailand hebben we het dan over de Mahā-nikāya en de Dhamma-yut-stromingen. De eerste is de grootste groepering, de tweede de kleinere en meest stricte voor zover het een volgen van de levensregels voor monniken aangaat, levensregels die begonnen met de Ováda Páti-mòkkha, die in de loop van de jaren uitbreiding zouden krijgen, al naar gelang de omstandigheden.
In Myanmar heten deze twee groepen dan de Thudhammàr, vergelijkbaar met de Mahā-nikáya (nikáya = groepering), en de kleine, en stricte, is met zo'n 10% van in het totaal aantal monniken van 500.000 (in 2018) de Shwe Kyin; dat is nog altijd zo'n 50.000.





De introductie van boeddhisme in Myanmar


Eerste golf

Rond de vierde eeuw van de westerse kalender zouden de Pyu "in Beikthano" (het huidige Meiktila) het boeddhisme hebben aangenomen.

Dit schrijft J. Stargardt in 1990 (in een paper getiteld "Beikthano"), "waarschijnlijk met een koninklijke bekering (toevluchtname) en het stichten van een koninklijke religieuze vestiging bestaande uit een klooster en een stūpa." Ze meent, zegt Himanshu P Ray in "The winds of change" (Delhi 1994, pp. 90/1) dat het Pyu-boeddhisme vooral geïnspireerd moet zijn geweest door de Sata-váhana en Iks-vaku-tradities uit de indiase Andhra-regio, en dan met name door de Kleine Voertuig Ápara-mahā-vina-seliya (die we beter kennen als de Áparasaila) en Mahisásaka-stromingen die gevestigd waren in Nāgārjuna-konda. De eerste naam komt voor op een inscriptie in Nagarjuna-konda, de tweede stroming was erg verwant aan het theravāda-boeddhisme zoals we dat nu kennen.

Als anderen zet Ray een paar vraagtekens bij de aanname dat het de Áparasaila en de Mahi-sásaka van de Andhra-regio waren die als eerste Myanmar binnenkwamen. Haar overwegingen en die van anderen terzijde latend mag overwogen worden dat de eerste boeddhistische stromingen en subtradities vorstelijke steun ontvingen, en dat de (twee) vermeende Pyu-boeddhistische stromingen gewoon uitstierven als gevolg van gewijzigde staatkundige verhoudingen, om het deftig te zeggen. De het boeddhisme welgezinde vorsten kunnen vervangen zijn geworden door collegae die er andere voorkeuren op na hielden.

De Pyu, en de noordelijke Birmezen in het algemeen behoren tot de Tibeto-Birmese ethniciteit, en dus is ook de taal Tibeto-Birmees.
Archeologische restanten hebben inderdaad aangetoond dat de Pyu zowel het hinduïsme als het boeddhisme aanhingen. Daarin waren ze overigens niet anders dan de Khmer in het huidige Cambodja.
De hier getoonde foto van een bas-relief in het Sri-ksetra-gebied in de buurt van het genoemde Beikthano, waarschijnlijk begin 70-er jaren van de vorige eeuw gefotografeerd aan de restanten van de Oostelijke Zegu-pagoda die in de 6de of 7de eeuw gebouwd moet zijn geweest, toont dat er, net als in het Khmer-voorbeeld, meer en andere invloeden meespeelden.
Wat we hier op deze redelijk donkere foto zien is Boeddha in het midden. De rechterhand is verloren gegaan; die zou ofwel de vreesafwerende, ofwel de onderwijzende moedra getoond kunnen hebben. Bij de vreesafwerende moedra wordt de geopende handpalm getoond: kijk, geen wapen; bij de onderwijzende moedra worden duim en wijsvinger tegen elkaar gehouden: kijk, het zit zo. Dit is niet het meest opvallende aan deze sculptuur. Daarvoor moeten we naar de twee figuren bovenaan die rechts en links van Boeddha staan. Het zouden, zegt historicus Aung Thaw, bodhisattvas zijn. Wat we in ieder geval waarnemen is dat de figuur links bovenaan (vanuit ons perspectief) de hoofddracht heeft zoals we die uit Tibet kennen, met de vijf naar boven geklapte lotusbladeren. Dit hoofddeksel zal in dit geval, gezien de datering van de sculptuur, eerder verwijzen naar de Bön dan naar het boeddhistische lamaïsme uit Tibet. Zoals boven gezegd had de birmese ethniciteit tibetaanse aspecten, of andersom, hadden de Tibetanen bepaalde eigenschappen en taalkenmerken van de pre-Birmezen.
En dan zijn er de twee figuren die van ons uit gezien rechts onderaan zitten, die met het hoog opgebonden rasta-haar. Dit zullen rishis verbeelden die globaal gezien het brahmanisme of (pre-)hinduïsme aanhangen.



Tweede golf

Wanneer het boeddhisme in Myanmar dan in de zesde eeuw weer opkrabbelt is het niet onmogelijk dat er zich monniken vestigden die van overzee meegereisd waren met indiase handelaren, en die geacht zullen zijn geweest heiligdommen te beheren waar gebeden kon worden voor een goede afloop van zaken (want zo, bidden, noemt de gewone man dat, opgevoed als hij is met door zendelingen en missionarissen aangereikte woorden, en vertalingen van hinduïstische en boeddhistische concepten). Afgemeten aan huidige buitenlandse vestigingen in India waar zuidoostaziatische monniken tempels beheren van bijvoorbeeld japanse stromingen, kan dat voor beide partijen een bevredigende oplossing zijn geweest: de monniken hadden de periode van ongunstige moesson-winden voor zich alleen om in alle rust te kunnen cultiveren, en de handelaren troffen in de periode van gunstige wind een op orde zijnde tempel aan waar ze hun gang konden gaan.(1) Vandaag moeten we dat vertalen naar periodes met en zonder boeddhistische hoogtijdagen die men in India, het geboorteland van het boeddhisme, wil doorbrengen, zo dicht mogelijk bij de bron.
De gezeten birmese bevolking had in die vroeg-zesde eeuw nog verhalen over monniken van vroeger, en zal weinig problemen hebben gehad met een hervestiging van Boeddha's leer. Van oudsher gold zowel binnen het hinduïsme als binnen het boeddhisme dat de aanwezigheid van asceten, priesters, of monniken een beschermde factor voor het dorp was. Daarover treffen we verslagen aan in de Pali-canon van het boeddhisme. Die trend heeft zich voortgezet, althans in Azië.




Opmerking:
Dat de handelsbetrekkingen met Bengalen aan de andere kant van de gelijknamige baai intensief waren, en lange tijd intensief zijn gebleven, veronderstelt ook historicus Perween Hasan wanneer hij zegt dat de Birmese boeddhistische architectuur van de achtste tot de elfde eeuw, in vergelijking met de pre-twaalfde eeuwse architectuur van Bengalen "direct heeft bijgedragen tot de wederinvoering van de vierkante Bengaalse moskee van de vijftiende eeuw." Hij vergelijkt de klokvormige koepel bovenop het vierkante hoofdgebouw van de Bengaalse moskee met de pre-islamitische boeddhistische architectuur (dat wil zeggen, met de stoepa). (The Rise of Islam and the Bengal Frontier, R.M. Eaton, Berkeley 1993, p. 62)
Hij had ook kunnen vergelijken met de stoepas in de Andhra-regio en in Bihar, maar heeft dat niet gedaan. Komt dat omdat er minder nationale handelsbetrekkingen waren, en meer internationale? Was de centrale heuvelrug voor bengaalse (of voor Gujarati handelaren aan de andere kant van de taartpunt) zo onneembaar of zo gevaarlijk? Ook de bovengenoemde Ray beschrijft de nationale handelsroutes van India voornamelijk in termen van kust- en riviervaart, en spreekt minder van routes over land.



Er is opgemerkt (M.N.Pearson, Merchants and Rulers in Gujarat, 1976) dat deze boeddhistische handelaren niet integreerden in de samenlevingen waar ze werkzaam waren. Daar tegenover moet gesteld worden dat ze zich in India, vanwege hun afwijzen van per post-Boeddha manuscripten binnen de collectie van de Purāna bepaalde samenlevingsorde, buiten de hinduïstische, of pre-hinduïstische samenleving bevonden, en zich daarmee ook niet konden vestigen in beroepen die per kaste waren voorbehouden aan deze of gene groepering. Evenals de Joden in Noord-Europa hadden de boeddhisten in het vroege India geen andere keus dan te kiezen voor de zogenoemde vrije beroepen, waaronder die van handelaar. (Hetzelfde geldt voor de jaïn.)
Een tweede factor was dat deze handelaren bijna per definitie ambulant waren — er wordt niet voor niets zoveel gesproken over de waarde en waardigheid van kundige karavaanleiders. Als gevolg van die manier van leven: met oostenwind overzee, en met westenwind weer terug, konden ze zich niet hechten aan streken buiten India waar ze de helft van het jaar doorbrachten.
Er is anderzijds terecht opgemerkt dat boeddhisten, omdat ze zich niet gebonden voelden door reinheidsvoorschriften die zo'n groot bestanddeel uitmaakten van het kastestelsel, veel gemakkelijker contact konden maken met andere volkeren. En dat zal ertoe hebben bijgedragen dat bijvoorbeeld het grootste deel van de gezeten bevolking van Zuidoost-Azië kennis heeft gemaakt met het boeddhisme, en het heeft geïntegreerd in eigen leven en cultuur.



Het volgende werd geschreven door Naydun in de Japan Today discussiegroep van 4 september 2005.

Tussen 500 en 950 was de Myanmaranse etnische groep vanuit het noorden geïnfiltreerd in een regio die door andere volkeren werd bewoond. Deze bewoners hadden zich al bekeerd tot de Indiase religie, met name tot het mahāyāna-boeddhisme van Bihar en Bengalen.

In 1044 besteeg koning Ana-wratha [Anu-ruddha] de troon van het Bagan-rijk. In 1056 brengt een Mon-monnik met de naam Shin Arahán(1) hem tot het boeddhisme [d.w.z. tot het theravāda-boeddhisme]. Onder koning Anawratha, die regeerde tussen 1044 en 1077, overweldigen de etnische Myanmarnen uiteindelijk de andere volkeren uit de regio, inclusief de Mon die eerder het zuiden domineerden. Zij brachten hun koninklijke familie, hun geleerden en vaklieden naar Bagan, maakten daarvan de hoofdstad en het bestuurscentrum van een officiële, tot een zekere orthodoxie teruggekeerde vorm van hīnayāna, de theravāda. De officiële datum wordt inderdaad gegeven als 1056. Een jaar later zouden enthousiaste nieuw-theravāda-monniken onder zeil gaan naar Ceylon (Sri Lanka) om daar een tot minder dan 10 volledig gewijdde monniken-sangha nieuw leven in te blazen, respectievelijk hun nieuwe sub-traditionele filosofie over te dragen. Dit was het beginpunt van Bagan's grootheid, die nog werd versterkt door de Mon artistieke traditie. Het enorme aantal kloosters en schrijnen [tempels] dat over een periode van 200 jaar gebouwd zou gaan worden, werd mogelijk gemaakt door een welgevulde staatskas.
[De bouw zal ongetwijfeld op dezelfde manier gestalte hebben gekregen als de bouw van het Cambodjaanse Angkor Wat.]



(1): shin staat voor ashin = achárya = leraar; Arahan = Arhat = Verlichtte.
We vinden de naam shin ook in de samenstelling shin-pyu. Een shinpyu is een jonge jongen die (een deel van) de regentijdretraite als postulant doorbrengt op een wat, en daarna weer naar huis gaat. De hele wijdingsprocedure voor zo'n groep, en de festiviteit die omheen plaatsvindt wordt shinpyu (sjienpjóe) genoemd, en kan de bevolking de indruk geven, of gegeven hebben, dat hier wat dat betreft de traditie van de Pyu uit de oudheid wordt gevolgd — nog een bewijs dat het boeddhisme onder de Pyu niet de ire van vorst en volk zal hebben opgeroepen.



Naar deel 2:

Boeddhisme van de Lahu | 2010; boeddhisme naar grensregio | 2017; De Rohingya, gewapende conflicten | De geschiedenis van Bagan | A concise history of Buddhism







Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme