Uit het archief van www.buddha-dharma.nl






DE KANHERI-GROTTEN
NAGARJUNAKONDA EN DE MAHISASAKA

Klik naar de volgende bijdragen:






"sbarrkum", schrijvend voor "brownpundits.com" citeerde op 19 november 2022 Ānanda Coomara-swamy (spreek: koemara swami) die in zijn "The Arts and Crafts of India and Ceylon", uitgegeven in 1913 opmerkte dat "de enige zuiver (of origineel) boeddhistische gebouwen van India" de "chaitiya-hallen" zijn, niet "tempels" zoals sbarrkum dat wil, maar ceremoniële hallen die behoren tot een tempelcomplex waarop de behuizing voor de monialen inderdaad beduidend kleiner en soberder is — en in de 20e/21e eeuw veelal verdwenen. De eerste chaitiya-hallen dateren van ca de 3e eeuw, en volgen het voorbeeld van de grot-hallen die Asoka liet uithouwen voor de Ādjivika (nadruk op -dji-). Beide geciteerde schrijvers merken op dat het prototype van deze "chaitiya-hallen" "wellicht nog bestaat in de "melk-tempels" (dairy temples) van de Toda." De Toda is een bevolkingsgroep ten westen van West-Bengalen.

Indien de Toda inderdaad deze architectuur hebben overgenomen, dan hebben zij de grottempels te Ājanta en Ellora als voorbeeld genomen, en niet die tussen Mumbai en Pune waar we het hier over hebben.


OhmyNews van 31 oktober 2006 publiceerde een bijdrage van Radjen Naïr over de 109 Kanhéri-grotten, een uur rijden ten zuiden van het vliegveld van Mumbai. Ze liggen in wat vandaag heet het Soendjay Gandhi National Park, en werden vanaf de eerste eeuw uitgehouwen door monniken, die naar aangenomen mag worden, vanuit het Ganges-bassin naar het zuiden migreerden.

De grotere grotten worden chaitya genoemd (spreek: dzjàj-tja). Om precies te zijn moeten we het eerder hebben over chaitya-griha (spreek: griiha). Een griha is een hal (chamber in het engels), en een chaitya, in het thais chedi, is een stoepa. Een chaitya-griha is dus een stoepahal. De ruimte achter de chaitya is doorgaans breed genoeg om rondom de stoepa een cánkama toe te laten, een pad, door honderden voeten van monniken uitgesleten die er in dagelijkse circumambulatie omheen liepen en onderwijl reciteerden (spreek: dzjànkama).

De kleinere grotten worden vandaag door de indiase bevolking vihara genoemd, hoewel kúti beter op zijn plaats is. Ze dienden als slaap- en meditatiehut, altijd groot genoeg om gestrekt in te kunnen liggen, maar zelden of nooit veel groter dan dat.
In de grootste grot staat een 7 meter hoog boeddhabeeld, en elders vindt u een ander beeld van Avalokiteshvara met 11 hoofden, hetgeen symboliseert dat dit Grote Mededogen alle windrichtingen overschouwt.

Op de wanden van de grotten zijn inscripties te vinden in verschillende schriftsoorten, het Brahmi, het Devanágari, het Pàllavi (of pàllava) en het Sanskriet, waarmee het siddham wordt bedoeld.

Het feit dat de grotten nu (in 2006) bewaakt worden, en er toegangs-uren zijn - van 10 tot 5 - geeft aan dat ze eind 20ste, begin 21ste eeuw beter beheerd worden dan aan het begin van de 80-er jaren toen ik nog de eerste 'witte' in ca 10 jaar was die een kort bezoek bracht.
Je zou er willen wonen, maar er is geen water meer. Die watervoorziening was in de eerste eeuwen minder precair; in de buurt van de grotten vinden we grote uitgehouwen bassins waarin regenwater werd opgevangen. (zie onderstaand)

Het Kanhéri-complex is waarschijnlijk het eerste oord waar een leer werd ontwikkeld die ten volle mahāyāna genoemd mag worden.
In de verslagen van de vroegste pelgrim-reizigers, zowel uit India zelf als uit China, vinden we de naam Kanhéri verbonden met de Bhadra-yānīya die zich in ca de tweede eeuw verzelfstandigd zouden hebben als een sub-school van de Vātsī-putrīya. De naam van deze stroming betekent 'Hen wier Weg gelukkig is'.(1) Welke stroming hen voorging, als het een stroming was, en niet een los-vaste verzameling mediterende monniken, is niet bekend.

De Bhadrayānīya completeerden de Abhidharma-geschriften (detailleringen over het mentale en fysieke) van de Vātsīputrīya met zogenaamde shástra. Er zijn hindu-shástra rond de figuur van Shiva. Deze zijn totaal anders dan de shástra behorend tot het boeddhisme. Hier is sprake van Verhandelingen waarbij sterke nadruk ligt op de betekenis zoals die uit de sūtra, de Lleerreden, naar voren kwam.

In de paar teksten en inscripties die bewaard zijn gebleven wordt gesteld dat de Bhadrayānīya van mening waren dat er in samsāra, in de cirkelgang van het leven, zowel als in de (gedeeltelijke) 'uitdoving' (niródha) onwetendheid (avidyā) is, en dat je, na deze (gedeeltelijke) bevrijding opnieuw 'terugvalt', d.w.z. opnieuw een leven binnengaat. Ze waren ook van mening dat wanneer je de praktijk beoefent die naar het geluk (van uit samsāra te zijn) leidt, dit (dat bezig zijn op die weg er naar toe) het hoogste geluk is.

In het verslag van het derde concilie in Patna, waar de orthodoxie gescheiden werd van de nieuwlichterij, dus in de Kathā-vatthu, wordt door hen ook gezegd dat helder inzicht (abhi-samáya) in de Vier Edele Waarheden en in de Vrucht (phala, d.w.z. de vrucht van het beoefenen van het Pad van de Boeddhas) geleidelijk komt (anu-púbbena).

Uit deze paar regels zien we 1/ dat de Bhadrayānīya de door de gewone mens te behalen vrijheid niet gelijkstelt met de Bevrijding van Boeddha, 2/ dat ze van mening waren dat het Pad het (voor mensen bereikbare) Doel is, en omgekeerd, een mening die we ook vinden in de Avatámsaka Soetra en in een aantal veel latere chinese, koreaanse en japanse zen-scholen, en 3/ dat ze niet het onmiddellijke, of plotselinge, of spontane verlicht geraken predikten, maar van mening waren dat wijsheid met de jaren komt.
(1) A. Bareau, Les Sectes Bouddhiques, p.128/9)



Watervoorziening

7 september 2007


Archeologen hebben ergens in 2007 ontdekt dat er nabij de in totaal 109 grotten niet minder dan 85 waterputten zijn uitgehouwen waarin per put 15.000 tot 50.000 liter regenwater kon worden opgeslagen. Vanaf de "daken" van de grotten lopen kleine afvoerkanalen tot net buiten de cellen. Daar, onder een nauw deksel, waardoor verdampen werd tegengegaan, en door de overhangende rots beschermd tegen de zon, waardoor algengroei werd voorkomen, werd water opgeslagen waarmee de bewoners ca een jaar toekonden.

IE meldde dat verschillende instanties in Mumbai inmiddels soortgelijke oplossingen hebben gevonden, of bestuderen hoe het vandaag de dag geïmplementeerd kan worden.

februari 2015


Zeven grotten die ooit tijdens de regentijd bewoond werden door boeddhistische monniken zijn door een drietal wandelaars ontdekt in het bovengenoemde National Park, schrijft Clara Lewis voor de Times of India vam 17 januari 2015.
Archeologen menen sindsdien dat ze uitgehakt zijn in een periode die strekt van de eerste eeuw vC tot de 5de, 6de eeuw nC. Dat ze alleen tijdens de regentijd zullen zijn gebruikt maken de archeologen op uit het feit dat er geen opslag voor drinkwater is aangetroffen, iets waar de nabijgelegen Kanhéri grotten nu juist om bekend staan.
Wat er bij de grotten gevonden is, is het restant van een hàrmika (het vierkant bovenop een stoepa, juist onder de top of vlam). Ook omdat er geen waterfaciliteiten zijn aangetroffen wordt er van uitgegaan dat deze grotten ouder zijn dan die te Kanhéri.
Twee commentaren zijn de moeite waard om hier herhaald te worden. Het ene zegt dat de naam van het park gewijzigd zou kunnen worden in Siddhártha Park, de naam van Boeddha voordat hij het huis verliet, en het andere stelt dat de vondst niet echt heel nieuw is, dat een aantal Mumbainaren de grotten al kenden, en dat er ook restanten van pilaren gevonden zijn. Die pilaren zouden rond de stoepa hebben gestaan, en er zouden sporen van beeldhouwwerk op te zien zijn. Een voorbeeld van hoe het er uit gezien zou kunnen hebben ziet de lezer bovenaan de paginas over Pāli-geschriften.

Nagarjunakonda en de Mahīsasaka

februari 2021

Ook in de huidige deelstaat Andhra Pradèsh werd op soort-gelijke manier gebouwd, maar dan met de materialen die Bengali aandroegen: baksteen. Bareau situeert de stroming van de Mahīsasaka (mahi saasaka), de monniken die in denimblauw door de wereld gingen, in de derde eeuw te Nagarjunakonda (Nágar-djoena-konda; de naam verwijst naar Nagarjuna -- noot 2).
Aan de restanten van de site zien we (foto) hoe er binnen in een extreem dikke buitenring aan de kop van een langwerpige hal een stoepa werd gebouwd. En ook hier zien we dat het circumambuleren (pra-dákshina, toel. bij noot 7) rond de stoepa geen gebruik meer was; de ruimte achter de stoepa is daarvoor veel te krap. De Mahīsasaka, als zij het waren, zullen een caitya-hal hebben gebouwd omdat dit nu eenmaal hoorde, maar een van hun leerstellingen is toch dat eer bewijzen en offeren (pūja) aan een stūpa geen morele vrucht (phala) in zich bergt. (Bareau p.188)





Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme