Uit het archief van www.buddha-dharma.nl






Op 3 mei 2005 verwierp een gerechtshof in Japan een eis van nabestaanden van Japan's oorlogsslachtoffers om aan hen compensatie uit te betalen voor de schade die zij meenden geleden te hebben door het bezoek van Japan's Eerste Minister en de gouverneur van Tokyo aan de Yasukuni-schrijn.

De Yasukuni-schrijn is een door het 19e-eeuwse Meiji-bewind (Mei-djie) in het leven geroepen monument ter herdenking van de soldaten die voor het vaderland zijn gesneuveld - althans dat is vandaag de interpretatie.
De ca. 1000 mensen die de eis hadden ingediend, waaronder 470 Koreanen, toonden zich teleurgesteld over het besluit van het Hof. "Het besluit van vandaag opent de weg om de oorlog (weer) te gaan verheerlijken," zei Shinichi Kaba, een boeddhistisch monnik. Dit berichtte Reuters die dag.
In 2004 al verklaarde het Fuku-oka Gerechtshof dat de Eerste Minister's (Ko-izumi's) bezoek aan Yasukuni een ongrondwettelijke daad was, maar verwierp de aanklacht van gedupeerden dat hun vrijheden hierdoor waren geschaad. Het was een herhaling van een eerdere uitspraak elders, in 1991.

de spirits
De Yasukuni-schrijn is een oord waar de "spirits" van overleden soldaten worden herdacht en geëerd.
Over "spirits" het volgende: boeddhisme kent het concept van wedergeboorte. We zeggen dat sterke mentale impulsen, vooral verlangens om iets in de toekomst te gaan doen, maar ook opgebouwde gewoontepatronen zo sterk zijn dat ze zich vlak na het moment van overlijden als een soort mentale kracht inplanten in een nieuw leven dat ergens anders geconcipieerd wordt. We menen ook dat wanneer een leven heel abrupt of heel ongelukkig eindigt die bundel mentale kracht 't even niet meer weet, en dus nog vastklampt aan een bestaan dat er niet meer is, daarmee niet voort kan gaan naar een nieuw bestaan. Zo'n moment van verwarring kan een paar minuten duren, een paar dagen, maar soms ook jaren en jaren. In feite moeten we zeggen dat de spirit van een overledene nog daar kan zijn zolang nabestaanden er verlangende aandacht aan geven, d.w.z. wensen dat hij/zij eigenlijk nog in leven zou moeten zijn.
In tegenstelling tot de shintō-praktijk toont boeddhisme aan dat ook die mindset doorheen de transmigratie van samenstelling en/of intensiteit verandert. Alles is veranderlijk en vergankelijk, ook 'ziel', 'spirit', 'geest'.

Na iemand's overlijden zijn er in Oost-Azië in principe twee plaatsen waar een overledene herdacht wordt, of, in andere woorden, verblijft. De ene plaats is het graf of de urn - waar de Aziaat per traditie niet graag mee geconfronteerd wordt, en de andere plaats is een soort naambordje in een schrijn of in een tempel waar nabestaanden vooral op de sterfdag heen gaan voor een ceremonie en om wensen uit te spreken, en dan met name de wens dat die spirit, mocht ze nog aanwezig zijn, naar een nieuw bestaan gaat, danwel - voor zover het Reine Land-boeddhisten aangaat - naar een boeddhaland waar ze in gemakkelijker omstandigheden verder kunnen cultiveren tot aan boeddhaschap. Dat is de gedachte binnen deze mahāyāna-stroming die zowel in China als in Japan leeft, en een beetje in Korea. Zo'n schrijn is de Yasukuni-schrijn die voortgekomen is, en behoort tot het shintōïsme, meer bepaald tot het (nieuwe) Staats-shintōïsme (Jinja shintō, dat in moderne bronnen geïdentificeerd wordt met 'Schrijn-shintō') zoals dat onder het Meiji-bewind gestalte kreeg.




shintō en boeddhisme zij aan zij
Oorspronkelijk, zo wordt gezegd, behelsde het shintōïsme niet meer dan rituele verering van de kami, de goden. Het woord shintō bestond nog niet, maar voor het gemak geven we voorlopig het vroege japanse volksgeloof die naam.
Japan, zo zegt de legende, werd gesticht door de goden Izanagi en Izanami die uiteindelijk geboorte gaven aan Amaterasu Omikami, de zonnegodin Amaterasu. De zoon van Amaterasu's kleinzoon was de mens geworden Jimmu Tenno (spreek ongev.: Djiemoe), en deze Jimmu werd de eerste keizer van Japan. Amaterasu had de bestuursmacht over Japan in handen gelegd van de goden. En omdat Jimmu goddelijk was, waren ook alle volgende keizers goddelijk, totdat aan het eind van de Tweede Wereldoorlog keizer Hirohito afstand deed van die claim.

Boeddhisme arriveerde vanuit Korea in Japan, en wel in het jaar 552; de koning van de koreaanse staat Paekche schenkt de 'Yamato-heerser' een gouden boeddhabeeld. De vertegenwoordigers van het shintōïsme raden de heerser echter af boeddhisme tot staatsreligie te verheffen, en in feite worden de eerste twee pagodes en het beeld in brand gestoken - zegt de legende. Een paar jaar later lukt het dan beter.
Ten tijde van de eerste introductie stelt het volksgeloof, het shintōïsme zich teweer: men zou beter, als vanouds, de Goden van de aarde en de gewassen, alsook de overige 108 goden (noot a) vereren en van offerandes voorzien.

De eerste heerser die zeer uitgesproken boeddhist was, was prins Shotoku, zoon van keizerin Soe-ieko (schrijf: Suiko). Hij legde, zegt een van zijn chroniqueurs, gedragsregels vast voor de heersende klasse, een ethische code voor de ambtenaren, en hij verving een op bloedverwantschap gebaseerde moraliteit door de confucianistische universele principes. Over het boeddhisme heeft Shotoku het in zijn bericht aan het land slechts kort wanneer hij de mensen aanbeveelt hun vertrouwen te stellen in het Drievoudig Juweel: de Boeddha, de Leer, en de Communiteit. Over het inheemse geloof heeft hij het niet - alhoewel hij in het jaar 607, op aandringen van zijn keizerlijke moeder (of tante), er op uit trekt om bij een zekere berg "de goden van hemel en aarde te eren".
De Nihongi, of Nihon-shoki, waarover hieronder meer, baseert zich voor de introductie van boeddhisme in Japan op Shotoku's verhandelingen. De Nihongi is ook het eerste werk dat het overlijdensjaar van Boeddha op 949 voor WJ stelt.' Aan deze Nihonshoki werd de laatste hand gelegd onder keizerin Genshō Tennō.

Het is, vóór Su-iko's en Shotoku's regeringsperiodes, onder de Yamato-heersers, dat vertegenwoordigers van het volksgeloof, geconfronteerd met het zojuist binnengebrachte boeddhisme, nadruk gaan leggen op het chinese begrip shen-tao, na enige tijd vertaald als "De Goddelijke Weg", een woord dat afkomstig is uit de als daoistisch voorgestelde Ijing (I-ching), hoewel daar vraagtekens bij gesteld kunnen worden want een onderzoeker als W. Ng stelt: "We call the way of the sages shen-tao because of its wonder."
Het shen-tao, "de weg van de wijzen", werd 'verjapanst' en kwam in het shintō terecht als "de goddelijke weg". En die goddelijke weg is tegelijkertijd de keizerlijke weg; de keizer krijgt "de eigenschap van een god" (kamu-nagara).
Boeddhistische immigranten in Japan die aanvankelijk uit Korea en China komen zien daarin niets vreemds: shen-tao was in China een 'huishoudbegrip', de boeddhistische Canon spreekt over de Wereldheerser (cakra-vàrtin), het woord tao gold vanaf de introductie van het boeddhisme in China als een acceptabele vertaling van het Sanskriet marga, weg.

Ook Shotoku's opvolger, Temmu, voelt zich tot het boeddhisme aangetrokken. Niettemin wordt vanaf zijn tijd het keizerlijke shintō tot keizerlijk ritueel verheven. Het is echter pas vanaf 718, onder keizer Yōrō dat er een aantal shintoïstische hoogtijdagen worden vastgelegd.



synthese
We komen in het boeddhisme het begrip 'hemelse parels' tegen die als mani-juwelen een wens-vervullend karakter worden gegeven, en het mani-juweel is het verlichte bewustzijn. Het vroege shintō heeft het over de tama, 'Steinperlen' die een leven-gevende kracht bezitten. Hier zien we twee begrippen die "elkaar niet bijten". Juist omdat tama betrekking heeft op het stoffelijke, en het mani-juweel op het onstoffelijke zal een deel van de bevolking het samengaan van beide begrippen opgevat hebben als een gelukkig huwelijk.
En ook het boeddhistische dictum dat alleen de mens bewust naar Verlichting streven kan, in tegenstelling tot de hemeling die domweg veel te gelukkig is om daar zelfs maar aan te kunnen denken, wordt als het ware bevestigd door de shintō-legende over een godheid die niet snugger genoeg is om te beseffen dat je uitgeholde kalebassen met geen mogelijkheid onder water dompelen kan.

Zeker vanaf het moment dat de monnik Kūkai (774-835) het shingon-boeddhisme naar Japan had gebracht vond er een verdere, en waarschijnlijk meer bewuste synthese plaats tussen het volkse shintōïsme (genaamd Kyōha) en shingon-boeddhisme. Ook hier zien we hoe shingon, letterlijk 'het Ware Woord', ook wel de mantra-yāna genoemd, in de opvatting van velen aansluit op eerdere gebruiken van shintō, en nu het geritualiseerde, het 'Sekten-shintō' zoals Naumann dat noemt. De shingon-praktijk van mantras reciteren zal herkend zijn geworden door diegenen die bekendheid hadden met de inheemse rituele gebeden (norito) aan de goden, want in die norito zit een 'Wens-Woord' (koto) verpakt, zoals ook de mantra een wensvervullende eigenschap wordt gegeven - in sommige boeddhistische kringen. En dan omvat dat Woord (koto), zegt shintō, een innerlijke geestkracht (tama, identiek aan de bovenvermelde 'Steinperlen'). Over die geestkracht is heel Azië het eens, met name die religies of praktijken die mantras reciteren als belangrijkste techniek hanteren.

Dat het volk in zijn algemeenheid die samensmelting van shintō en boeddhisme wel een best idee vond, vinden we als het ware verwoord in een haiku van dichter Masaoka Shiki (1867-1902) die, wanneer hij in 1893, geplaagd door de zomerhitte, verkoeling zoekt in een shintō-boeddhistische tempel dicht: "koelte — / goden en boeddhas / zijn buren." (the art of haiku, p.269)
(De Meiji-regering heeft dan echter, vanaf 1868 de deur al dicht gedaan naar het boeddhisme, en zeker naar de combinatie shintō en boeddhisme, maar het is niet bijzonder of ongebruikelijk dat zo'n gebruik of gedachtegang onder de bevolking nog een tijdlang nasuddert. Het grootste vrachtschip heeft meer moeite de bocht te maken dan een roeiboot.)

Het volkse shintō nam ook aspecten over van het Tendai-, en in mindere mate van het Nichiren-boeddhisme over, of liever: ze incorporeerden beide boeddhistische stromingen in hun eigen praktijk, kunstzinnige voorstellingen, en rituelen. De boeddhistischce tempelgemeenschappen zelf hadden daar nogal eens andere ideeën over. Er werd door hen in de 17de eeuw effectief gestreefd naar een weer van elkaar scheiden van shintō en met name het shingon-boeddhisme. De vier shingon-tempels op de berg Yudono beslisten dat ze niet zouden opgaan in het shintō. Hun tempelrechten werden hen afgenomen, en ze verloren de cemoniële rol die ze sinds de Edo-tijd hadden bekleed.
Een paar hedendaagse voorbeelden:
De oudste japanse smederij van samurai-zwaarden wordt beheerd door shintō-monniken. Voordat zij de taak van het smeden van een nieuw zwaard aanvangen reciteren ze een aantal malen de mantra op de Lotus soetra zoals Nichiren die heeft geïntroduceerd. (noot b)

Vrouwen die hun ongeboren kind verloren hebben voorzien vaak een beeldje van de boeddhistische Ksitigarbha bodhisattva van een rood stukje textiel. Een van de shintō kami, Inari, toont zich in een vosje (noot c). Vaak ziet men beeldjes van het vosje voorzien van het rode stukje textiel dat oorspronkelijk bestemd was voor de bodhisattva.

Het is vanaf het jaar 781, onder keizer Kōnin, dat enkele shintō-goden de titel 'jinzu dai-bosatsu' kregen: De Grote Bodhisattva. En daarmee, concludeert Naumann, zijn de shintō- en de boeddhistische Helpers in Nood, de goden en de Grote Bodhisattvas, op een gelijk niveau geplaats.
Vanaf de negende eeuw beseft de heersende klasse steeds meer dat, waar de keizer een godenzoon is die de staat te dienen heeft, ook de goden en de bodhisattvas, ja zelfs boeddha diezelfde taak hebben. Het komt de boeddhistische monnikengemeenschap in die tijd wel van pas; in één mandje zitten met de keizer vergemakkelijkt zowel de bouw van tempels als de verspreiding van de Boeddha-Dharma - mits deze niet wordt voorgesteld als in tegenspraak met de aloude geplogenheden.

Het is wel zeker dat het japanse boeddhisme diep beïnvloed is geworden door de shintōïstische filosofie over de kami, en door die over de spirits die als kami naar de hemel opstijgen en 's-avonds aan de hemel te flonkeren staan. Maar over het algemeen kan waarschijnlijk toch gezegd worden dat de kern van het boeddhisme goed overeind is gebleven, terwijl het shintōïsme, bij gebrek aan een fundamentele eigen filosofie wat verloren heeft, althans, dat is de mening die geventileerd wordt in een van de onderstaande bronnen, een mening die zo rond 2018/2019 wel enigszins lijkt te zijn ingehaald, ook vanwege de belangstelling vanuit de westerse wereld die uit de schrijverij van zekere boeddhisten een belangstelling voor de inheemse religie van Japan hebben overgehouden.

Kokugaku
De geleerde werken van een laatzeventiende-eeuwse boeddhistische monnik, Keichū, deden de wens ontstaan te weten wat nu "echt Japans" was. Hij onderzocht een achtste-eeuwse collectie gedichten, niet als boeddhist of als confucianist, maar als Japanner, en haalde daaruit waarden waarvan gezegd werd dat ze typisch japans waren: eenvoud, zuiverheid, en warmte. Uit deze terugkeer naar het oorspronkelijke, zoals het gevoeld zal zijn, ontstond een gedachteschool met de naam Kokugaku, letterlijk "Leren", die onderwees dat Japan en haar inwoners gekenmerkt werden door spontaniteit, natuurlijke goedheid, en ingeboren goddelijkheid. Het boek werd tijdens de Edo-periode geschreven door Motoori Norinaga.



De Meiji-periode en boeddhisme
Onder het bewind van de jonge Meiji-keizer stelden overheidsambtenaren Ichiro Hori en Yoshio Toda het verschil tussen de twee religies vast: Het volkse (kyōha) shintō, dat door hedendaagse historici Priester (= Sekten) shintō wordt genoemd, bestond uit een aantal volkse religieuze gebruiken, het keizerlijke shintō was een ethische cult gebaseerd op voorouderverering.
De Meiji-keizer stelt dan in een officieel document dat zijn opvatting over zijn en andere keizers' functioneren een 'terugkeer betekende naar het Keizerlijke Bewind van Jimmu Tenno' inclusief de goddelijkheid van de keizer.
Zijn houding naar religies die niet uit eigen bodem ontsprongen, en die zijn goddelijke aard niet kenden of niet erkenden, leidt dan tot een ultra-nationalistische instelling, hetgeen er toe leidt dat het keizerlijke shintō, ook formeel uitgesproken, Staats-shintō wordt. Dan komt de relatie tussen het nieuwe Staats-shintō en boeddhisme op scherp te staan.

Vanaf de vroege Middeleeuwen werden de shintō-goden in de boeddhistische 'levenskolom' ingedeeld, een kolom die helemaal onderaan de helwezens bevat, in het midden de mens, en daarboven de hemelingen. Binnen deze kolom worden de wezens, afhankelijk van de uitwerking van hun verleden karma, nu eens hier, dan weer daar herboren. De uitspraak van keizer Kōnin, zie boven, waarin hij zegt dat shintō-goden en boeddhistische bodhisattvas allemaal bodhisattvas zijn, ligt in het verlengde van die geloofsregel. In 1868 herroept de Meiji-keizer die uitspraak en verordonneert "de scheiding van Goden en boeddhas" - de inheemse goden zijn niet langer Grote boeddhistische Bodhisattvas. Daarmee is er een scheiding van kerk en staat gekomen waarop dat deel van de monniken-gemeenschap dat tot dan toe op goede voet stond met de keizerlijke overheid niet gerekend had, een scheiding die op dat moment ook niet in hun interesse leek. Hoewel gedurende de Nara-tijd het actief propageren van de boeddha-Dharma enige tijd aan banden was gelegd, waren de banden met de opeenvolgende keizers-huizen nauw. Nu echter verloren met name de Tendai en Shingon-richtingen hun traditionele invloed aan het Hof - de positie van de Jōdō-stroming was inmiddels al een heel andere geworden. De maatregel kan ook Meiji's "tikkie-t'rug" geweest zijn in de richting van Kūkai die liet weten dat "alhoewel hun (geestelijke) verdieping varieert, ze (de leringen van en over de inheemse goden) toch slechts de leringen van wijzen zijn." (Hakeda, Y.S., Kūkai, Major works, 1972)

Itō Hirobumi, Eerste Minister tussen 1892 en 1896 reisde in de jaren voordat hij de Grondwet samenstelde door Europa en de USA om daarover gedachten op te doen. In Duitsland leerde hij onder de professoren Rudolf von Gneist en Lorenz von Stein over de religieuze vrijheid, maar ook dat de Staat in staat zou moeten worden gesteld om religieuze organisaties te "gidsen". Itō zag dat als een goed model voor Japan; eerbied voor de keizer en de troon zouden de beste samenballende kracht voor Japan in de komende jaren zijn. Dit betekende in de praktijk eveneens een versterking van het Staats-shintōïsme.

In 1899 vaardigde de Minister van Onderwijs een "Order nr. 12" uit waarin stond dat in scholen geen godsdienstonderwijs meer gegeven mocht worden. Daarmee liet hij het onderricht in ethiek en moraliteit over aan het Staats-shintō (Jinja). In 1900 volgde een verder decreet waarbij het religieuzen verboden werd nog langer in politieke organen bezig te zijn; ook dit versterkte de positie van het Staats-shintō.

Als resultaat van de antiboeddhistische beweging bracht het Meiji-bewind boeddhisme stevig onder controle van het Staats (Jinja) shintō - althans, deed een poging daartoe - en als resultaat daarvan werd het zogenaamde Daikyo-in gevestigd. Het hoofdkwartier van dit bureau werd gevestigd in de de Zo-djo-djie-tempel (schrijf: Zojoji) in Kyōtō. Deze tempel was een leidend instituut binnen de Djodo-stroming (schrijf: Jōdō, het Reine Land-boeddhisme, de meest omvangrijke stroming in Japan), en het beeld van Amida (Amitābha) boeddha dat daar stond werd vervangen door een beeld van de godin Amaterasu Omikami.
Shimaji Mokurai, een Shin-priester uit de Reine Land Hongan[d]ji-school die in Engeland had gestudeerd en het westerse religieuze leven had bestudeerd, legde er na zijn terugkeer grote nadruk op dat in het Westen staat en religie gescheiden zijn. Gehoor gevend aan zijn uitspraken verlieten zowel de Oostelijke als de Westelijke Hongan[d]ji (Reine Land-gemeenschappen) de Dai-kyo-in, en was er van een eenheid tussen Staats-shintō en boeddhisme geen sprake. Overigens was de Meiji-wens shintō en boeddhisme samen te voegen niet bepaald in overeenstemming met het bovengenoemde besluit de goden en de boeddhas te scheiden.



Noot a: Het cijfer 108 komen we veelvuldig in het boeddhisme tegen, nu eens als het aantal Grote Bodhisattvas, dan weer als het aantal mentale aandoeningen waartegen boeddha evenzoveel dharma-deuren, d.w.z. geneeswijzen aanbood. Het cijfer 108 heeft in Japan shintō-wortels, hoewel ook het daoïsme het cijfer 108 veelvuldig gebruikt, zowel in de technieken van schijngevechten als in de kunst van het gezichten 'lezen'. In Japan gingen shintō en daoïsme vooraf aan het boeddhisme.
Ook het hinduïsme, waar het vroegere boeddhisme ten nauwste mee te maken had, hanteert het cijfer 108: als de 108 namen voor de godin Durga, en als de 108 gopis (koeienwachtstertjes), en het zegt dat er 108 Upanishads zijn, d.w.z. 108 heilige, niet allemaal vedische teksten.






Noot b: Deze samurai-zwaarden-geschiedenis is verbonden met de shintō Yahata-schrijn of de Usa-schrijn. Daar vastte ooit een bijzondere smid drie jaren lang, bad, en bracht offergaven in de hoop dat, indien er een god zou zijn, deze zich aan hem zou tonen. Het verhaal gaat dat de godheid zich inderdaad toonde in de gedaante van een kleine jongen. Die godheid werd Yahata genoemd en toen, ooit, rond 741, een legereenheid de strijd tegen rebellen dreigde te verliezen werd Yahata aangeroepen en wonnen ze de strijd. Als dank werd de Yahata-schrijn onderandere twee boeddhistische soetras aangeboden: de soetra van het Grote Licht (suvàrna-prabhása) en de Hokke-soetra, d.w.z. [een deel van] de Lotus soetra.

Al in 740, het jaar waarin keizer Shōmu, een Shingon-shintō-gelovige, die overigens regeert naar de leer van de Kegon-stroming - die rond de Avaátmsaka Soetra - de Grote boeddha, d.w.z. Vairocana Boeddha, bestemd voor de Todai-[d]ji-tempel, uit brons wil laten gieten wordt de Yahata-schrijn ingeschakeld. Die schrijn ligt in een mijnbouwgebied waar heel wat koreaanse vaklui aanwezig zijn, en waaraan een smederij in wat voor vorm dan ook verbonden moet zijn geweest. Het was waarschijnlijk een gewone zakelijke transactie waaraan al snel religieuze componenten worden toegevoegd. De legende zegt dat Yahata, de god der smeden, expliciet zijn hulp bij deze onderneming toezegde. Bij de gelegenheid van de installatie van het beeld in Todaiji ontving de kami Yahata bijzondere eer en verkreeg uit naam des keizers de "Eerste Prinsen-rang".
Yahata wordt ook wel Hachiman genoemd, en onder die naam, Hachiman, hebben we dan te maken met de god der krijgers - en zijn we ver verwijderd van het boeddhisme, ook al wordt Hachiman helaas afgebeeld als Jizo (Djiezo - Ksitigarbha) de Bodhisattva van Grote Geloften die de wezens in de onderwereld bijstaat.






Noot c: De vos is een manifestatie van de godheid Inari, en is volgens de oude shintō-geschriften de godheid van het voedsel, respectievelijk van de gewassen. Enkelen zeggen dat Inari een godin is en de wensen van vrouwen verhoort. Het zou ook een gelukbrengende godheid zijn. Het later binnengekomen Shingon-boeddhisme is in Inari een daakini, een hemelse vrouw gaan zien. Er wordt gesproken over de, japanse, daakini als "draak-vos". En daarmee wordt dan een chinees (boeddhistisch) symbool, de gelukbrengende draak, gevoegd bij een japans, de vos, terwijl daakini afkomstig is uit de Himalaya-regionen die gevoed zijn geworden door het Kashmiri saivisme.
En zo kunnen zowel de shintōïst als de Shingon-boeddhist zeggen dat de vos 'een van ons' is. De Shingon-opvatting over de daakini is niet noodzakelijkerwijs identiek aan de tantrische daakini-praktijken uit de Himalayas.






Noot d: Zowel de Ko[d]ji-ki als de Nihon-shoki zijn ontstaan op aandringen van keizer Temmu. Een eerste versie van de Kojiki, de Kroniek van Wat er Vroeger Was (zeer vrij vertaald), kwam gereed in 712, en de Nihonshoki, de Annalen van Japan, in ca. 720. Het laatste werk is sterk doordrongen van prins Shotoku's opvattingen.(Naumann)






Noot e: De spiegel, het zwaard, en de Krummjuwelen, een halssierraad, zijn attributen van de opperste godheid van het shintōïsme, maar lijken in later tijd indicatief te zijn geworden voor het (goddelijke) keizerschap.(Naumann) Wanneer de Yasukuni-schrijn dan het zwaard en de spiegel bevat kan dit opgevat worden als een vorm van Keizers-shintō, en wel in die vorm waarin de keizer de door Amaterasu gesanctioneerde heerser is. Het Keizers-shintō - zie daarvoor ook noot f op de volgende pagina - is in de opvatting van Naumann niet identiek aan het Staats-shintō, althans niet in eerste instantie. De hedendaagse praktijk toont echter dat het huidige Yasukuni-bestuur de schrijn in de richting van het (formeel niet meer bestaande) Staats-shintō heeft getrokken.