Het weekend is meestal een goede gelegenheid voor journalisten om achtergrond-artikelen te leveren. Zo schreef Nina Teggarty op 21 april 2007 voor het engelse Channel 4 een verslag over de "marathon-monniken" van berg Hiei in Japan.
Een klein deel van de naar Japans, niet naar orthodox gebruik gewijde monniken of leken-priesters (er zijn ook leken-priesteressen) van de
tendai-richting hebben marathonlopen opgepakt als religieuze praktijk. Het gebruik is ongeveer vier eeuwen oud, en de in het wit geklede monniken - wit is de kleur van de dood - moeten iedere dag, honderd dagen lang, twee marathons lopen.
Teggarty beschrijft een dag in het leven van Genshin Fujinami die twee keer per dag een marathon van 26 mijl aflegt. "Als hij het haalt", schrijft ze, "dan wordt hij een levende heilige." Haalt hij het niet, dan wacht hem een ander, zelf opgelegd lot, waarover onderstaand meer.
In het artikel wordt John Stevens geciteerd die een expert in boeddhisme is, met name het boeddhisme van Korea en Japan.
Onder zijn pij, zegt het bericht, draagt Fujinami een koord en een mes. Slaagt hij er niet in de bergmars te voltooien, dan moet hij zichzelf onmiddellijk ophangen of
seppuku, rituele zelfdoding, plegen. Stevens zegt dat dit menens is. Hij meldt dat langs de weg bordjes te vinden zijn waarop staat dat 'deze of gene monnik tijdens zijn training overleed.'
Aan het eind van zijn honderd dagen rennen zeg Fujinami
: "Ik heb het gevoel dat ik een taak heb volbracht. Dat is alles. Ik weet niet of ik het verlichting moet noemen of niet, maar de training heeft me geleed dat iedereen en alles (fundamenteel) gelijk (
samatā) is."
Gedurende de afgelopen vier eeuwen hebben niet meer dan 46 monniken de training volbracht. Hoeveel het niet volbracht hebben is niet bekend.
Hiei (spreek: hjei-ie), de zetel van de invloedrijke tendai-traditie, heeft altijd bekend gestaan om zijn rigeur. Het marathonlopen heeft ongetwijfeld zijn oorsprong in die mentaliteit, die niet weinig versterkt zal zijn geworden door het indigene samurai-ethos.
Er is in de orthodoxe Pāli-canon een verhaal bekend over een van Sakyamuni Boeddha's monniken, de een zegt dat hij Aniruddha heette, de ander zegt dat het Anuruddha was, die een uiterst pijnlijke oogziekte had waar hij blind door werd. Niettemin meende hij dat hij "behaald had wat er behaald moet worden". Op het moment dat de pijn ondraaglijk werd benam deze monnik zichzelf van het leven. Geschokt meldden de andere monniken dit aan Boeddha en vroegen wat hij ervan vond. Boeddha antwoordde daarop door - vrij weergegeven - te zeggen dat dit in het geval van een monnik die nirvana bereikt had, en verder niets meer te leren of te cultiveren had, dan desnoods nog wel te begrijpen en te aanvaarden was, maar dat anderen zich beslist niet aan dit voorbeeld moesten spiegelen.
De orthodoxie vindt zelfdoding dan ook nog steeds gruwelijk en onaanvaardbaar, ook in het licht van het begrip
ahimsa, geen geweld gebruiken, ook niet naar jezelf. In China wordt voor zelfdoding traditioneel een term gebruikt die met "de indecente praktijk" vertaald kan worden.
In later eeuwen zijn er boeddhistische trends gekomen, zoals de hiergenoemde tendai-richting, maar ook tibetaanse substromingen, die zelfdoding minder erg zijn gaan vinden. Er is een afscheidsgedicht bewaard gebleven van de Tibetaan Longchenpa (ergens gedurende de Middeleeuwen) waarin hij aankondigt zichzelf het leven te benemen uit mededogen met de mensheid en om te bewijzen dat hij niet meer aan het zelf gehecht is.
Zover komt het nu binnen de tibetaanse stromingen niet meer, maar uit redelijk recente gesprekken is toch gebleken dat het principe van een min of meer gewelddadig "doorklieven" (
chöd) als principe niet is afgezworen.
Het tendai-leiderschap moet niet verbaasd zijn wanneer op een dag de rechtshandhaver op de deur klopt.