Het paradijs, resp. paridaida
(*) Het Reine Land wordt ook wel het Westelijke Paradijs genoemd, Sukhā-vati in het Prakrit, een Sanskriet-achtige taal. In het chinees heeft men het over het jingtu (spreek: dzjieng-toe), en in het japans is het shinshu (spreek: sjien-sjoe). Daar wil de Reine Land-boeddhist, of de Amidist uit het Chinese boeddhisme, na zijn overlijden heen, om daar verenigd te worden met Amitābha die de Dharma onderwijst. In die gemakkelijker omstandigheden cultiveert z/hij in maximaal 9 stadia tot aan boeddhaschap.
Binnen het Chinese boeddhisme kan dit concept van Westelijk Paradijs aanvankelijk herkend zijn geworden aan de hand van de geschiedenis van China's
koning Wén, de stichter van de Zhou-dynastie die, zo zeggen de annalen, vanuit het westen naar het oosten trok. De mens heeft de neiging om dat wat verder in het verleden ligt en niet meer kenbaar te idealiseren, en zo kan koning Wèn's vaderland een soort Westelijk Paradijs van de Reine Land-boeddhist zijn geworden.
Dat dit tijdelijke paradijs — iedereen behaalt er verlichting en verdwijnt daarna uit samsāra, de kringloop van geboren worden en sterven — in het westen wordt gesitueerd, heeft te maken met de volks-daoïstische opvatting dat hun Onsterfelijken daar, boven de bergen (van de Hindu Kush) verblijven. Het mag dan ook niemand verwonderen dat dit volksdaoïsme Amitābha (Omitofó) beschouwt als de god van onsterfelijkheid, want ook hij verblijft volgens een drietal laat-boeddhistische manuscripten in het westen. Hoezeer die opvattingen over onsterfelijkheid en "het westen" dooreen lopen zien we ook aan een
reisverslag waarin van de zesde-eeuwse boeddhistische monnik Song Yün wordt gezegd dat hij, een paar uur alleen op stap, boven in de Conglíng-bergen een ontmoeting had met Bodhidharma (Chin: Damo) die juist tevoren overleden was. Het volksboeddhisme van oostelijke en noordelijke streken, het mahāyāna, heeft dan ook geen enkele moeite met concepten als onsterfelijkheid en paradijselijke staten voorbij dit leven. Daarmee houdt het volksboeddhisme koppig vast aan voorboeddhistische concepten, en laat zich door geen van de groten uit het geleerden-boeddhisme van dergelijke ideeën afbrengen, zoals ook de bevolking uit westelijker streken zich de woorden
ziel, zelf, liefde,
schuld, boete, en
martelaar niet laat afnemen die dan tenminste door het geleerden-boeddhisme van de hand worden gewezen, niet in de canon worden aangetoond, en zo al, vervangen door correctere, voorzichtiger vertalingen die niet de westerse lading dekken, maar wel de oosterse.
Er is op andere plaatsen al gewezen op het bijna-feit dat de naam en het concept van Amitābha van perzische origine is. Omdat de Perzen deel uitmaakten van de Euraziatische regio, die voortdurend in beweging zijnde cluster volkeren die in permanent contact met elkaar basisconcepten van hun respectieve religieuze tradities aan elkaar overdroegen, mogen we dus ook het concept "paradijs" interpreteren in de Euraziatische context. Daarbij kan gewezen worden op het oud-perzische woord
paridaida. Een
paridaida, paradijs, was in het antieke Perzië een park dat door onderaardse kanaaltjes bewaterd werd. Zo'n lustoord werd zodanig hoog geacht dat het synoniem werd met de koning en zijn machtsuitoefening. Zie de hierboven gegeven doorklik. We vinden het beeld terug in de Korte meditatie-soetra over Amitābha en het Reine Land, de Amityurdhyāna sūtra.
Manohar Lal Bhárgava die de antieke geografie van groot-India beschreven heeft (the Geography of Rgvedic India, Lucknow, 1964) noemt een van de zijrivieren van de Indus uit voor-vedische en
vedische tijd de Anitabhā (p.123/4). Op de pagina over de
migratie van de volkeren van langs de Sarásvatī en de Indus staan een paar woorden over de mogelijke bron van het Amidisme.
Voetnoot 13 bij boek 1 van de Lankāvatāra soetra laat zien hoe nog een aantal andere religieuze concepten over dat deel van het continent heen en weer zweefden om hier deze betekenis te krijgen, en daar een iets andere. In alle gevallen heeft het concept paradijs binnen het filosofische deel van het boeddhisme een intern-meditatieve betekenis gekregen. We zijn niet meer zo "gek" om te denken dat er een echte, fysieke tuin der lusten is waar je heen kunt.
In de provincie Kham van Tibet leven begin 21ste eeuw nog een of twee dorpsgemeenschappen die Minyak of Minak heten, waarschijnlijk nazaten van een Tangutvolk dat leefde in de Ordos, de kom van de Gele Rivier. De Tangut worden ook wel de Xixia genoemd (spreek: sjii-sja).
het Tangut-rijk kwam in 1227 aan zijn eind na te zijn overrompeld door Genghis Khan. Tot het verdwijnen van de Yüan-dynastie, d.w.z. de Mongoolse invloed uit China, was het ondermeer de Tangut-Mongoolse cultuur die een blijvende invloed op het Chinese Rijk zou hebben. Dat de Tangut bij de dood van Genghis Khan allemaal ter dood zouden zijn gebracht, wordt tegengesproken door de Tangut-Mongoolse cultuur tijdens de Yüan, meer specifiek de tempel-architectuur.
Het Tangut was een taal op zichzelf die in
geschreven vorm overeenkomsten had met het chinese
kanji. De Tangut-Xixia vertaalden een complete
Tripitaka, een vroeg-boeddhistische canon, waarschijnlijk de
Sarvastivāda-canon, in hun taal en schriftsoort, en er is een vertaling in het Tangut bewaard gebleven die de
'Soetra over de Duizend Namen van Boeddhas uit het Verleden' heet. Bovendien wordt er gesproken over een versie van de Lotus Soetra in het Xixia, de taal van de Tangut of Hsia of Xia-dynastie.
De Eigen-Kracht/Ander-Kracht discussie
De Reine Land-devoot, of het nu de japanse Jōdō-scholen zijn, of het chinese Shintú, gaan er van uit dat hun eigen geestkracht niet toereikend is voor het bereiken van Boeddhaschap, of het aankomen in Amida's/Amitābha's Reine Land in het Westen. Ze roepen de Ander-Kracht (táriki in het japans) van Boeddha aan om hen hierin te helpen; ze geven zich er aan over.
Met name de japanse zen-richtingen hebben hier heftig op gereageerd: iedere roshi (meditatie-leraar) een Verlichte —
op eigen kracht.
Daarbij gaat het verschil van mening uiteraard over de vraag wat Verlichting is. Is die vraag in de Reine Land-stromingen eigenlijk geen punt van overweging — legt men daar in principe het zwaartepunt eerder op het onverlichte, dat wil zeggen het moeten weten dat je bij voorbaat gered bent maar het nog niet beseft (bonno in het japans), de japanse zen-richtingen zien verlichting in de niet meer babbelende geest. De chinese zenstromingen hebben de overeenkomsten al lang gezien, en maken, zie de pagina over
de Tannishō, geen wezenlijk onderscheid tussen het nog zelf moeten realiseren van wat in statu nascendi al aanwezig is, en het afschudden van de twijfel over de bij voorbaat redding. De Tannishō is een van de werken van de Japanner Shinran, aartsvader van de Reine Land-stromingen in zijn land. Ze wordt niet gehanteerd door de chinese Shintu-stromingen, maar dat wil niet zeggen dat die laatsten het niet als waardevol zouden erkennen, indien ze het zouden kennen. De opvolger van Shinran, Rennyo, heeft gezegd en geschreven dat de Tannishō niet door neofieten gelezen zou moeten worden. Dat is juist, maar in de 20ste/21ste eeuw is alles op straat komen liggen, ook dat waarvoor je eerst het aanvankelijke boeddhisme gerealiseerd moet hebben.