DE BLOEMENKRANS SOETRA

Avatámsaka Soetra


Boek Negentien


Opstijgen naar het Paleis van de Suyama-hemel




De Titel


Dit negentiende boek is in structuur gelijk aan boek 13 waarin een serie leringen in het paleis op de flanken van berg Sumeru werd aangekondigd.

We hebben gezien dat het voorvoegsel su goed, mooi, juist, doelgericht kan betekenen, en dat daarmee de naam Sumeru vertaald zou moeten worden met "de goede, schone [berg] Meru."
Zo ook moeten we de titel van het boek dat we nu onderhanden hebben vertalen als "de goede, schone Yáma."

De Hindu mythologie heeft het verhaal over het jongetje Yáma en het meisje Yamī, een tweeling die, moeten we begrijpen, als siamese tweeling geboren werd, buiken aan elkaar. Het meisje overleed eerst, en het jongetje, zwalkend tussen broederlijke liefde en afschuw, tussen levensdrift en doodswil, overleed later.
Yamī verdween uit de geschiedenis, maar Yáma zou de vedische manuscripten binnengeschreven worden als de koning over het dodenrijk, "hij die de mensen verzamelt". Volgens latere mythologie zou hij heersen over een dodenrijk dat Yamapura heet. Dit zijn slechts twee van de legenden over Yáma of Suyāma.

De naam Yama betekent overigens ook 'zelfdiscipline', en volgens de Boedhistische Pāli-canon was Suyāma een van de brahmanen-asceten die de toekomst voorspelden van Siddhàrtha, de pasgeborene die later Sakyamuni Boeddha of Gáutama Boeddha (of Gótama) zou zijn.

De Avatámsaka geeft zijn geheimen maar langzaam prijs. De menigte zit geschaard rond Boeddha die gezeten is op zijn leeuwentroon, onder de bodhiboom, op de plaats van verlichting, in het land Mágadha. Vandaaruit stijgen hij en de menigte - binnen die hele speciale visualisatie-meditatie, op naar berg Sumeru, zoals we gezien hebben in de boeken 13 t/m 18. Daarna trekt het gezelschap verder en bereikt Suyāma dat op de top van berg Sumeru ligt. Vanaf boek 23 stijgt het hele gezelschap nog verder op naar het hemelse bereik Tushita.
Met boek 26 is de menigte nog weer verder geëvolueerd, naar een nog verhevener hemels bereik, en vanaf boek 27 dalen we weer neer naar Mághadha, en beoefenen daar wat we in onze onaardse (lokòttara) meditatierijken hebben geleerd.

Het hemelse bereik Suyāma zou dan binnen het Boeddhisme ook nog "Goed Verdeelde Tijd" heten. In deze hemel houden de wezens elkaar bij de hand, zijn solidair.
Er is ook nog een bron die zegt dat Suyāma zo hoog verheven is boven de flanken van Sumeru dat de zon en de maan er hun stralen niet over kunnen laten schijnen.

Naar de tweede kolom


Een Geboorteverhaal en de Tien Boeddhas

Voordat Boeddha vanuit het hemelse bereik genaamd Tóeshita (schrijf: Tushita) naar de aarde afdaalde om in mensengedaante wedergeboren te worden, zegt een van de Geboorteverhalen ([d]játaka i.4721), "waren allen in deze ene wereld samengekomen, die wereld waarin de hemelse bereiken van de Vier Grote Vorsten [catur-maha-rajika], van Sakka [Sakra], Suyāma, San-tusita, de Para-nimmita-vásavatti, en de Grote Brahmas van ieder van die werelden zich bevonden.
Ze begaven zich naar de Toekomstige Boeddha in Tushita en smeekten hem, zeggend --- "Heer, het was niet om de glorie van een Sakka [Sakra] te behalen, of van een Māra, of van een Brahma of een Universeel Vorst dat u de Tien Perfecties vervolmaakte. Nee, het was om alwetendheid te behalen om de wereld te redden; daarom vervolmaakte u deze.
Heer, de tijd en het seizoen zijn nu gunstig voor uw Boeddhaschap."


Die Vier Grote Vorsten komen we ook tegen in de Lotus Soetra, onder andere in hoofdstuk 1, onder de namen Virūdaka, Virūrupāksha, Dhritarāshtra en Vaisrávana. Ze hebben daar 30.000 hemelingen onder hun bewind, en komen luisteren naar wat Boeddha te zeggen heeft.
Mahāyāna-soetras als deze Lotus voeren een verbijsterend aantal soorten wezens op, een afspiegeling van het verbijsterende aantal stammen en ethnieën onder het mensdom. Deze vier zijn dus geen mensen, geen boeddhas, geen bodhisattvas, maar deva, net een stapje gelukkiger dan de mens (maar niet veel), en net een stapje minder gelukkig dan de brahma (niet te verwarren met de hindugod Brahma), een ander soort hemeling, begrijpt u wel?

De Tien Boeddhas

Ook in dit negentiende boek neemt Boeddha niet eerder plaats op de voor hem gereedgemaakte "leeuwentroon van opeengehoopte juwelen-lotusbloemen" dan nadat de koning over Suyāma de lof heeft gezongen over een tiental eerdere Boeddhas die hem in zijn paleis bezochten. Het zijn niet de tien namen van de Boeddhas uit boek 13, van welke namen sporen terug te vinden zijn in de vroegste geschriften; hier wordt gesproken over Boeddhas met namen als Glorie [kīrti?], Juwelenkoning [maniraja?], Oog van Vreugde, Schijnend Licht, Weldoener, Welbewust, Voorbij de goden, Niet-gaand, Onovertroffen, en Kluizenaar of Asceet [[d]jitèndriya?]. In boek 23 volgt dan nog weer een andere lijst.




Terug naar de startpagina

Naar het volgende boek


Het woord Bloemenkrans staat voor Perfecties die we kunnen behalen en dan als het ware aanbieden aan Boeddha die ons geleerd heeft wat die Perfecties zijn en hoe ze vergaard moeten worden.

Een engelse vertaling werd uitgegeven door Shambala


Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme