de dedicatie van de onuitputtelijke schat aan waardigheden
"Wanneer Bodhisattva-Mahā-sattvas op deze manier het Grote Opdragen in praktijk brengen, hebben ze geen opinie over zelf of bezit, over Boeddha of Boeddha-Dharma, over landen of verfraaien ervan, over levende wezens of civiliseren(1), over handelen of resultaat van handelen. Ze hangen niet aan gedachten of wat door gedachten geproduceerd wordt. Ze ontkennen niet dat er oorzaak en gevolg is. Ze grijpen niet naar fenomenen, en niet naar principes. Ze zeggen niet dat geboren-worden en sterven geestgeschapen is. Ze zeggen niet dat nirvāna eeuwige rust is. Ze zeggen niet dat de Verlichtten Boeddhaschap realiseren — er is niet het geringste dat bestaat naast de werkelijkheid."
De hele nadruk ligt hier op het laatste zinsdeel "er is niet het geringste dat bestaat naast de werkelijkheid."
In de vorige pagina werd dat in de onderste alinea "het ene" genoemd, het alles, alles tesamen.
Met andere woorden, hier wordt geen boom opgezet over de vraag of er levende wezens zijn, of principes, en hoe en wat dat dan wel is, nee, er wordt teruggegrepen naar de passage die we al tegenkwamen in boek 21:
"In de Boeddha-Dharma is er noch mentale bezoedeling noch zuiverheid, is er noch duisternis noch licht, noch dualiteit noch eenheid, noch waarheid noch onwaarheid, noch veiligheid noch gevaar, noch de rechte Weg noch de verkeerde.
Zo dringen Bodhisattvas diep door in het Rijk van Werkelijkheid, en onderwijzen en transformeren ze de wezens, zonder aan hen gehecht te raken."
Waar dit deel van boek 25 het over heeft is de diepe contemplatie-meditatie waarin de geest helemaal vrij is van wat er ook maar in voorbij kan fietsen — laat maar gaan; uiteindelijk is er de grote ledigheid, sunyatā.
Noot
(1) Le Petit Prince van de Saint-Exupéry zou het hier hebben over "apprivoiser les hommes".
Naar de tweede kolom
|
|
Het is dit gedeelte van boek 25 dat in extenso ingaat op alle mogelijke vormen van geven/generositeit. Zoals eerder opgemerkt vinden we hier sporen van het Tibetaanse denken en de Himalaya-cultuur. Het is onmogelijk dit hele gedeelte samen te vatten, hoewel hier opnieuw moet worden benadrukt dat het geven, vooral het geven van het eigen lichaam, soms extreme vormen aanneemt, om wat voor reden dan ook.
Verder heeft dit deel een heel aardige passage over offeren áán, niet ván, dieren: ze voedsel, onderdak, veiligheid, gezondheid, vriendschap, respect geven.
Hier wordt bovendien gezegd dat de Bodhisattva-Mahāsattva, in dit stadium aanbeland, tot de nobelen van zijn land gaat behoren, "Geboorte temidden van de nobelen manifesterend, opstijgend naar de staat van monarch ..."
Het is een gedachtegang die niet past binnen de opvattingen van het monastieke Boeddhisme waar de monnik en non, zodra de stroom van het monniksschap wordt binnengegaan, alle vroegere titulatuur en aanduidingen verliest, en wordt als het water, niet te onderscheiden van de andere waterdruppels.
Wat hier gemanifesteerd wordt is een leerstuk dat expliciet bedoeld is voor leken-boeddhisten die temidden van het gewone dagelijkse leven de Boeddha-Dharma in praktijk brengen. De Mahāyana Vimala-kirti-nir-désha is hier een extreem voorbeeld van. Hierin beoefent een rijke koopman, ziek maar uiterst welvarend, en daardoor 'vrijgesteld', de Boeddha-Dharma tot een niveau waarop hij de monnik Sariputra terecht kan wijzen, ook al zijn zijn spitsvondigheden niet meer dan dat.
"Bodhisattvas, gezeten op de koningstroon,
behorend tot de nobelste clans,
openen hun mond en tonen hun tong(1) om de wezens
met vreugde hun hart te schenken, zonder verdriet of gehechtheid."
Noot
(1) De tong tonen = spreken.
|