Misschien werd de
tīka op de
Bodhipakkhiya Dipanī eerder geschreven dan de
Lankāvatāra Soetra, misschien ook niet, dateren is nagenoeg onmogelijk. In een tibetaans manuscript van de
Lanka staat dat mleccha-koningen slechte koningen zijn.
De tibetaanse
Kalachakra Tantra die, zie onder, niet jonger kan zijn dan de negende eeuw, maar overigens zijn oorsprong vindt in de Kleine Voertuig (Pāli)
Cakka-vatti Sihanāda Sutta of (Hybr.Skr.)
Cakra-vártin Simhanāda Sūtra, voert een mleccha-koning op die het mythische rijk Shambala aanvalt (waarop een voorspelling volgt dat er eens een Shamabala-koning zal zijn die wereldheerser zal worden, een oud boeddhistisch concept). De tibetaanse commentatoren
(6) gaan ervan uit dat de vermelding van deze mleccha-koning in de Kalachakra Tantra een verwijzing is naar het binnenvallen van de Türkic-afghaanse (=islamitische) troepen in Noord-India
(7); ze nemen in een adem mee dat de mleccha-koningen die de Lankāvatāra Soetra voorstelt dus ook moslim-, d.w.z. Türkic-afghaanse vorsten zijn.
Waar
mleccha in de vroegste boeddhistische teksten bijna uitsluitend verwees naar zowel
de taal van "de anderen" als naar
de anderen zelf, dus naar de buitenlanders, de grensgebieden, verandert mettertijd de waardering voor de
mleccha. Zijn ze in tweede instantie niet meer zomaar een taalgroep, maar een klasse van mensen die buiten het kaste-systeem vallen, nog weer later worden met name de
mleccha geïdentificeerd als
vijandige stammen/volkeren/vorsten. Die verharding van het standpunt ten aanzien van de
mleccha kan een gevolg geweest zijn van een toenemende druk op de boeddhistische bevolking van Noord- en Noord-Oost India, en later ook van delen van het zuiden, en van een teleurstelling over het moslim worden van aanvankelijk 'vreemde' stammen die kort daarvoor nog door het boeddhisme waren aanvaard, en die deels zelfs toevlucht hadden genomen tot de Boeddha, de Leer en de Communiteit.
Het is zeker dat er een veelheid aan voorwaarden en condities is geweest die ten grondslag lagen aan het verdwijnen van boeddhisme van Indiase bodem.
De inleiding van, en een aantal noten bij de Lankāvatāra Soetra tonen aan dat boeddhisme onder druk is komen te staan van concurrerende filosofieën die soms wel, soms niet hinduïstisch genoemd mogen worden.
Eaton en anderen nemen aan dat boeddhisme uit India verdreven werd omdat het onderandere geen
rites de passage heeft, in tegenstelling tot het hinduïsme. Maar het door onderdrukte boeddhisten niet willen, of niet kunnen overgaan tot fysiek geweld, tot een verdediging van "het vaderland" — een concept dat in het universalistische boeddhistische denken over het algemeen weinig weerklank vindt, uitzonderingen daargelaten — zou wel eens een zoveelste reden voor verdwijning van indiase bodem kunnen zijn geweest. Om het helemaal uit te vinden moeten we werkelijk aan "social history" gaan doen, vooropgesteld dat daar bronnen voor zijn.
Bhiksuni Rátana, maart 2008/mei 2018/april 2020/februari 2024
verder naar de Bándarbans in de 18de eeuw
Voetnoten
(6) www.berzinarchives.com. Een andere bron (Kritisch Forum Kalachakra - Victor & Victoria Trimondi) zegt dat volgens tibetaanse bronnen mleccha 'inwoners van Mekka' betekent. Dat is hetzelfde als te zeggen dat een 'preying bird' een 'biddende' roofvogel is. In de tijd van de Kleine Voertuig-mleccha bestond Mekka nog niet, resp was nog geen bedevaartsoord. Zo is het dus te ver gezocht om te zeggen dat de Kalachakra Tantra oproept tot een gewapend treffen tussen de islamitische en niet-islamitische naties of volkeren. Het woord 'Islam' of 'Moslim' komt in die tantra niet voor, komt in het boeddhisme niet voor, noch in het vroege christendom.
(7) Op p. 38 vertelt Eaton het verhaal over een tibetaanse pelgrim die in 1236 op een veerboot over de Ganges staat, en hoe hij daar door twee türkic soldaten wordt lastig gevallen die uit zijn op zijn goud. Wanneer de pelgrim dan zegt dat hij geen goud heeft en zijn beklag zal doen bij de lokale raja, een niet-moslim, komt hij pas echt in de problemen.
De tibetaanse aanname dat mleccha-koningen moslims waren kan zijn oorsprong hebben in de geschiedenis van het Uighur-volk in het huidige Xinjiang, ten noorden van Tibet. Nadat deze mensen vanaf ca 757 volgeling waren geweest van de profeet Mani (o.a. R. Banerjee; "Manichean input to Chinese culture and art") werden ze in de tiende eeuw quasi-collectief boeddhist — hoewel Banerjee zegt dat beide stromingen zij aan zij gingen. Ze hingen het Himalaya-boeddhisme aan zoals dat leeft in Tibet en Mongolië. Al in de 8ste eeuw, zo schrijft Beckwith (zie noot 1 op deze pagina, de doorklik naar Nālandā) werden de türkic troepen ingelijfd, en de vierde macht, in een coalitie van partijen waarbinnen de Uiguren de machtigste waren. Het duurt tot de 10e eeuw voor deze Uiguren zich, ondanks hun nauwe banden met de Turkmenen, net zo collectief tot de islam bekeren. (Er was in dat gebied overigens al sprake van een türkic voor-islamitisch rijkje vanaf het jaar 603 — dat in 734 bij de inval van bovengenoemde coalitie aan zijn eind kan zijn gekomen.) Vandaag is de belangrijkste soefi-orde daar die van de Naqshbandi (the_uighurs.tripod.com/hist.htm).