Het is
koning Mindon van Ava geweest die op de grens van de 18de en 19de eeuw
een hervestigen van het boeddhisme in de indiase deelstaat Bihar in gang zette. Er staat een kleinigheid over op de pagina over Francis Buchanan — hoewel zonder de naam Ava. Te Bodhgaya begonnen zij met de eerste opruimwerkzaamheden van het tempelterrein, met het binnenbrengen van een groot boeddhabeeld in de hal van de Mahābodhi-tempel, en met het bouwen van een gasthuis voor pelgrims.
Verder meldt Buchanan dat "Ava" zich ook gevestigd had te Patna, ooit Pataliputra genoemd, waar het derde zogenoemde concilie gehouden werd. In de tijd dat Buchanan rond en door Patna trok was er uit die periode niets meer bekend en niets meer over; boeddhisme was op een enkel in de buitenlucht staand standbeeld totaal verdwenen(de eromheen staande constructie was, als elders, afgebroken om door de burgers als bouwmateriaal opnieuw gebruikt te worden).
Het boeddhisme van de Lahu
Anthony R. Walker publiceerde in de Borneo Bulletin van juni en juli 2010 een artikel over de een Tibeto-Birmees dialect of streektaal sprekende Lahu die op de grens van Myanmar en Yünnan wonen, terwijl er ook een Lahu-communiteit in Thailand is. Nadat er strepen op landkaarten werden getrokken werd deze bevolkingsgroep in tweeën verdeeld: deels Myanmar, deels China. Nu wonen ze aan beide zijden van de streep. De erg ideologisch gekleurde informatie die de Chinese regering geeft zegt dat het mahāyāna-boeddhisme aan het begin van de Qing-dynastie, dus vanaf 1644, onder de Lahu zou zijn geïntroduceerd door "Han en Bai-monniken". Walker gaat ervan uit dat het het mahāyāna-boeddhisme is geweest dat zich vermengde met de Lahu's eigen geloofsysteem. In dat geloofsysteem is er sprake van G'ui-sha, een schepper-god, die al snel identiek zou zijn gesteld, zo zegt Walker, aan Sakyamuni Boeddha. Maar gezien het feit dat het "Han en Bai-monniken" waren die in Lahu-gebied boeddhistische tempels vestigden, en nog wel in de zeventiende eeuw, een tijd waarin de jingtu al dominant was(2), veel krachtiger dan het Chinese ch'an of zen dat Boeddha in het midden laat, zou de naam Amitābha Boeddha meer op zijn plaats kunnen zijn. Dat is niet onbelangrijk omdat Amitābha Boeddha in de jingtu-opvatting al diegenen die hem in vol vertrouwen aanroepen na hun overlijden opneemt in zijn Reine Land (Hybr. Sanskr.: sukkhāvati) waar ze verder cultiveren totaan bodhisattva-schap of boeddhaschap — hetgeen in laatste instantie hetzelfde is. Die jingtu-opvatting lijkt een aansluiting bij het ondergenoemde christendom te vergemakkelijken, hoewel het wezen in die laatste religie nooit het stadium van een volkomen gerealiseerde ("opperwezen" in westers taalgebruik) zal bereiken. Dat was ook niet het geval met de G'ui-sha, dus de Lahu zagen daar het probleem niet.
Gezien het feit dat de Lahu een theorie hadden over een schepper-god is het voor zendelingen en missionarissen niet moeilijk geweest een flink deel van hen tot het christendom over te halen. Dat neemt niet weg dat de Lahu en de Wa niet helemaal hun voor-boeddhistische en voor-christelijke geloof hebben achtergelaten.
Het "mahāyāna-boeddhisme" van de Lahu, althans in Yünnan, ging in de eerste jaren van de twintigste eeuw, dus in de laatste jaren van het laatste Chinese keizerrijk ten onder omdat deze Lahu niet bereid waren hun eigen theocratische samenlevingsvorm in te ruilen voor trouw aan een gecentraliseerde staatsvorm, aldus Anthony Walker. Zij beschouwden de monniken als vertegenwoordigers van G'ui-sha/Boeddha, dus van fo, letterlijk: "niet-mens". Het Chinese woord "fo" wordt sinds de systematisering van boeddhistische begrippen door Kumārajīva vertaald als "Boeddha". Samenstellingen met "fo" komen voor in het Lahu religieuze vocabularium, alhoewel het niet zeker is of ze het begrip ook in boeddhistische zin interpreteerden of interpreteren.
Dat de Lahu (uit Yünnan) de assimilatiepogingen van een centrale overheid weerstonden op grond van hun aanhankelijkheid jegens een eigen theocratisch systeem is de conclusie die Walker citeert uit een terzake publicatie van de hand van Fang Guoyu.
Of hetzelfde gezegd kan worden over de Lahu uit de Burmese Shan-staat ligt niet voor de hand omdat dit deel van Myanmar lange tijd onafhankelijk was, en van lieverlee onder bewind van Burmese vorsten kwam.
Het verdwijnen van een althans op mahāyāna-boeddhisme lijkende levensbeschouwing onder de Lahu (en de Wa) uit de Shan-staat moet andere redenen hebben gehad. Het dichttimmeren van een grens tussen Myanmar en Yünnan, waardoor een vrij verkeer van monniken niet meer mogelijk was, kan één reden zijn geweest — wellicht. De andere reden zal het met de Britten meegereisde christendom zijn geweest, zie boven. Daarnaast is het mogelijk dat de Han en Bai-monniken het niet lang in elkaars gezelschap hebben uitgehouden omdat ook het "Bai-boeddhisme", eveneens uit Yünnan, dorpsgoden kent, terwijl het Han-boeddhisme daar afstand van heeft genomen. Bovendien accepteert Myanmar geen andere monniken dan die behoren tot de theravāda-hoofdstroming van het boeddhisme. Chinese monniken uit de andere hoofdstroming, de mahāyāna, worden ofwel formeel, ofwel informeel de toegang tot het land ontzegd. Maar misschien waren er nog meer redenen.
Er is een online file dat verschillende studies over de Lahu in China heeft samengebracht.
(1) Jingtu, resp. jōdō = Reine Land-boeddhisme, het eerste in de Chinese opvatting, het tweede in de Japanse.
2010: boeddhisme naar grensregio
Op 16 augustus 2010 werd aangekondigd dat onder auspiciën van de Birmese staat en staatsgerelateerde bedrijven en ondernemers zich theravāda-monniken gaan vestigen in de grensstaten Kachin, Kayah, Kayin, Chin, en Mon (maar niet in de bovengenoemde Shan-staat).
Een woordvoerder namens de monniken liet weten dat men niet uit was op een aanwas van het aantal boeddhisten in die grensgebieden, maar op "vrede en rust". Aldus het bericht in een van de overheidsmedia dat er ook melding van maakte dat de Buddhist Association for the Promotion of Theravāda Buddhism in Border Regions samenwerkt met het ministerie van religieuze zaken die de onderneming ook financiert. De eerste geldinzamelingsactie was gestart in het Myanmar International Convention Centre in de nieuwe Birmese hoofdstad Nay Pyi Taw (Napyidaw). De supporters zullen zorgen voor onderwijzers en onderwijsmateriaal, zo beloofden ze. De onderwijzende monniken, zo stelden ze, komen voort uit de verschillende minderheden die in de grensgebieden wonen. Zo hebben ze "beter toegang tot hun eigen etnische groep", zo werd verwacht.
Opvallend is dat de Mon een van de geviseerde groepen zijn; zij zijn in de centrale regio van Myanmar de dragers van het boeddhisme. Zie bovenstaand.
De stad Bagan (spreek: Bagaan), vroeger werd het uitgesproken als Pagan (Pagaan), in centraal Myanmar ligt op de linkeroever van de Irrawaddy-rivier en ongeveer 145 km ten zuidwesten van de stad Mandalay.
De plaats is de antieke hoofdstad en pelgrimscentrum, en huisvest eeuwenoude boeddhistische religieuze gebouwen die gerestaureerd en opnieuw gedecoreeerd zijn, en nog in gebruik zijn. Over een groot oppervlakte vinden we ruïnes van andere tempels en pagodas. Een aardbeving op 8 juli 1975 beschadigde meer dan de helft van de belangrijke gebouwen en verwoestte vele anderen; ze waren niet meer te redden. De gehele Buphaya Pagoda, die negen eeuwen lang de bootslieden als baken had gediend, viel in de Irrawaddy en werd door de wateren meegespoeld. In 2016 kwam daar een andere aardbeving overheen met een kracht van 6.8. In maart 2020 werd bekend dat de Archaeological Survey of India (ASI) begonnen was met de restauratie van een vijftal pagodas.
Geschiedenis
Bagan's belang ligt in haar verleden, eerder dan in het heden. In 849 werd de stad door Myanmars gesticht op de oevers van de Ayeyarwaddy, ongeveer 500 kilometer verwijderd van de monding. Bagan zou het centrum worden van het eerste Birmese rijk waarover een rijke schat aan historische informatie bekend is. Hoewel er voor die tijd urbanisatie in de Ayeyarwaddy-vallei was geweest, is er over de vroege periode slechts weinig bekend. Voordat de Myanmarnen er waren, had je de volkeren van de Mon, verwant aan de Cambodjanen, en daarvoor was er het Tibetaans-Birmese volk van de Pyu die rijken hadden gesticht in de Ayeyarwaddy-vallei. Maar in de loop van de tijd werden deze verslagen door de Myanmarnen van Bagan.
In 1287 overrompelden de Mongolen de vallei, en daarna herkreeg het nooit meer de positie van weleer, hoewel er hier en daar nog wel een boeddhistisch tempeltje werd gebouwd.
Oud Bagan
Oud Bagan was een ommuurde stad met de westmuur tegen de Irrawaddy aan. Het was het centrum van een netwerk aan hoger gelegen wegen van waaruit de heersers macht konden uitoefenen over een uitgestrekt vruchtbaar gebied, en van waaruit ze dominantie hadden over andere Birmese koninklijke steden zoals Pegu (Bago). Vanuit de haven van Thiripyissaya, verderop aan de rivier, werd op enige schaal handel gedreven met India, Ceylon (Sri Lanka), en andere Zuidoostaziatische regio. Binnen de muren van de oude stad van Bagan, waarbinnen een groot deel van de moderne bebouwing gevonden wordt, lagen waarschijnlijk enkel koninklijke, aristocratische, religieuze, en administratieve gebouwen. Er wordt vanuit gegaan dat het gewone volk buiten de muren woonde in lichte huisjes die veel weg gehad moeten hebben van de moderne woningen. En zo was de omwalde stad, waarvan de grachten gevuld werden door de Irrawaddy, een heilig dynastiek fort. De omloop van de wallen en grachten bedraagt ongeveer 4 km, en er is enige aanwijzing dat te eniger tijd de rivier een derde van de oude stad heeft weggespoeld. Omdat er voornamelijk met baksteen werd gebouwd, werd de decoratie ook uitgevoerd in gehouwen baksteen, en ook was er stucwerk en terracotta. In dat opzicht is er overeenkomst met de bouwtechnieken van Bengalen in India en Noord-Bangladesh. Het is daarom waarschijnlijk dat handwerkslieden in hoge mate ambulant waren en hun ambacht uitoefenden in uitgestrekte gebieden langs de Baai van Bengalen.
Het oudst bewaard gebleven bouwwerk is waarschijnlijk het 10de eeuwse Nat Hlaung Gyaung. De schrijnen die nabij de Sarabha-poort in de oostwal staan, een wal die overigens later werd gebouwd, zijn van vroeger datum. Dit zijn de schrijnen voor beschermende nats, de traditionele geestgoden van de animistische etnische Myanmarnen. Het geloof in nats is niet boeddhistisch, alhoewel Birmese boeddhisten in nats geloven.
Birmese historici leggen er graag de nadruk op dat Bagan, dat jonger is dan de bovenvermelde Pyu-vestigingen, en dat gebouwd en verdedigd werd door de Mon, een boeddhistische vesting was, maar de Shwesandaw-pagode toont sporen van hindu-invloeden. Op ieder van de vier hoeken van deze pagode was een beeld van Ganesh geplaatst, de in principe hindu-god van geleerdheid, die met het olifantenhoofd. Er moet in dat verband op gewezen worden dat ook het linteel boven de toegansdeur naar de belangrijkste hal in een Beri-, of Newar-tempel in Nepal voorzien is van een Ganesh-afbeelding. Bovendien is Ganesh in zekere vorm en uitleg populair in delen van het tibetaanse boeddhisme, onderandere onder de naam Vināyaka, dat we wellicht mogen vertalen met "hij die de Monniks-Code vertegenwoordigt, aanhoudt, of beschermt". Rondreizende handwerkslieden kunnen heel wel gietvormen van het Ganesh-motief bij zich hebben gehad, om dit te gebruiken op die plaatsen waar dergelijke beelden leuk tot hun recht zouden komen. Er is hierboven al gesteld dat het vroege Pyu-boeddhisme van Myanmar althans voor wat betreft iconografie invloeden moet hebben gehad vanuit Tibet.
A concise history of Buddhism
Het artikel, geschreven door Taw Sein Ko is enigszins bekort en verder onvertaald gelaten.
Door Taw Sein Ko (First published in Myanmar between 1883-1913)
* FROM Buddhist writings preserved at Ceylon and elsewhere there can be no doubt that the Talaings first obtained their knowledge of the Buddhist religion through two missionaries (as described in a previous chapter); and owing to their being on the seaboard, received it at a much earlier period than the Burmese. But as to when, and by what means, the Burmese first obtained their knowledge of it, no authentic record exists. Sir Arthur Phayre is of the opinion that they were converted by Buddhist missionaries from Gangetic India who reached Upper Myanmar through Bengal and Manipur. Others, amongst whom is Rhys Davids, supposed that Buddhism was introduced from China. It is not unlikely, however, that the Burmese obtained both their religion and their alphabet through the Talaings. The Burmese alphabet is almost the same as the Talaing, and the circular form of both strongly indicates the influence of the Singalese, or the Tamulic type of letter."Fytche's Myanmar Past and Present, Vol. II, page 171.
The history of the Buddhist Church in Ramanna or the country of the Talaings begins with the third Buddhist Council convened by Asoka in 309 B.C (According to Burmese Chronology, the Buddha's Nirvana took place in 544 B.C., and the Third Buddhist Council was held 235 years after that event, i.e., in 309 B.C). At the conclusion of this Council, missionaries were sent forth to various countries to propagate the Religion. Mahinda was despatched to Ceylon, and Sona and Uttara were sent to Suvannabhumi, which land both Talaing and Burmese writers agree in identifying with Thaton, the Talaing kingdom conquered by Anawrata in 1057 A.D. An account of the despatch of these missionaries, and of the miraculous conversion of the countries visited by them is given in Chapter XII of the Mahavamsa (Turnour's Mahavamsa, edited by Wijesinha, pages 46-49) a history compiled in Ceylon by Mahanama, a Buddhist Monk, in the fifth century A.D. Doubts have been expressed by European scholars as to the authenticity of this account, and there is an inclination to treat the whole tale as a monkish legend. In the inscriptions of Asoka, Ceylon is referred to only twice and no mention is made either of Suvannabhumi, or of the mission of Asoka's son Mahinda, or of his daughter Sanghamitta (Colquhoun's Across Chryse, Preface, pages vi and vii). Nor have any inscriptions in the Asoka character been found at Thaton or Pagan, whither it is supposed the Burmese conquerors removed their spoils of war.
As regards Suvannabhumi, Yule and Subhuti ( Vide S. V. Suvanna at page 492, Childers' Pali Dictionary) agree in identifying it with the Indo-Chinese Peninsula while Alberuni, who wrote his work on India about 1030 A.D., mentions Suvannabhumi as one of the countries situated to the north-east of India. (Sachau's Alberuni's India, Vol. 1, page 303) He also mentions that the Islands between China and India are the Islands of the Zabaj, called by the Hindus, Suvarnadvipa, "because you obtained much gold as deposit if you wash only a little of the earth of that country." (Sachau's Alberuni's India, Vol. II, page 106)
The conversion of a country to a foreign religion is necessarily the result of a long and continued intercourse, and of sustained and strenuous missionary effort; and the statement in the Mahavamsa that, on the arrival of Sona and Uttara in Suvannabhumi, 6o,ooo people suddenly embraced the new faith, that 2,500 men and 1,500 women were admitted into the Order (Turnour's Mahavamsa, edited by Wijesinha, page 49) may be summarily dismissed as beyond the range of credibility. Judging, however, by the splendid ruins of Cambodia, and the numerous Sanskrit Inscriptions found there it seems to be highly probable that that Kingdom was the chief radiating centre of Buddhism in Indo-China, and that the expansion of its power to Thaton and Malaya was accompanied by the spread of Buddhist influences. Cambodian supremacy in the Salween valley lasted till the eleventh century and Cambodian influences in the valleys of the Salween and Irrawaddy ceased with the foundation of the kingdom of Siam in 1350 A. D. It may, therefore, be safely assumed that the religious traditions of the Cambodians, regarding especially the introduction of Buddhism, were inherited by the Siamese as well as the Talaings, by whom they were passed on to the Burmese.
At the same time, Burmese writers are not willing to acknowledge their indebtedness to the Talaings, whom they had conquered, for their knowledge of Buddhism. They say that Sunaparánta, the classic name of their country, should be identified with Aparántaka; that the Buddha himself visited Sunaparánta during his life-time, and there established his Religion; and that, at the end of the Third Council, missionaries were sent to Aparántaka to propagate the Faith. They add that, as early as 443 B.C., Buddhism was established at Prome as attested by the ancient Pagodas still in existence, and that, if they are at all beholden to the Talaings, the revival of the faith is certainly due to the Buddhist scriptures brought from Thaton to Pagan in the 11th century A. D. The establishment of Buddhism at Prome in the 5th century B. C., cannot as yet be proved or disproved, because the ruins of that ancient capital have not been systematically explored; nor can Myanmar's claim to be identified with Aparántaka be admitted. Fergusson and Burgess in the "Cave Temples of India" (page 17), say that Aparantaka is the Konkan of the present day.
"Aparántaka" means the " Western Country" and cannot, by any stretch of imagination, be identified with Myanmar, whose relative position towards India prima facie vitiates the identification.
If, before the foundation of Pagan in the second century A. D., Buddhism prevailed at Prome, it appears to have been of the Southern School, which was probably corrupted [i.e. altered], later on, by the tenets of the Northern School as well as by Saivaism and Vaishnavaism. Burmese history relates that, "on the accession of Thaiktaing, the 13th King of Pagan, who began his reign in 513 A.D., the Naga-worship, with the Aris as its priests, arose at Pagan. It lasted for over five centuries, till it was finally suppressed by Anawrata [i.e. Anuruddha]." There is not much information available about the Aris or the system of faith taught by them. About the same period, i.e., 6th century A. D., in Northern India, Buddhism had lost its vigour of expansion,(1) and Indian Buddhists had migrated to China and neighbouring countries.
Noten:
(1) At page 437 Encyclopaedia Britannica, Ninth edition, Vol. 4, Professor Rhys Davids says: "Buddhism began to decay soon after the commencement of the Christian Era. In 400 A. D., when Fa Hian [Faxian] visited India, he found Buddhism still flourishing, though scarcely maintaining its ground. Hiouen Thsang [Xuanzang] who visited India two centuries later, found Buddhism at a very low ebb. In the 8th and 9th centuries, a great persecution arose, and Buddhism was expelled from India."
|