|
Tekst 56
Toen stelde Bodhisattva-mahāsattva Mahāmati opnieuw een vraag en vroeg:
Gezegende, vertelt u mij alstublieft over nirōdha (uitdoving) noot bij 56 en hoe dat
evolueert, die staat die alle Bodhisattvas, Toehoorders, en Zelf-Verlichtten
behaalden. Immers, wanneer wij Bodhisattva-mahāsattva het evolueren ervan
grondig begrijpen dan zullen we niet op een dwaalspoor worden gebracht door
het geluksgevoel dat nirōdha met zich mee brengt, dan zullen we niet
terugvallen naar de verwarde geestestoestand der Toehoorders, Zelf-Verlichtten en geleerden.
De Gezegende zei: luister dan goed, en overdenk wat ik ga zeggen.
Zeker, Gezegende, zei Bodhisattva-mahāsattva Mahāmati, en hij luisterde.
Dit zei de Gezegende: Die Bodhisattva-mahāsattvas die het zesde stadium
hebben bereikt, en ook de Toehoorders en Zelf-Verlichtten, bereiken nirōdha.
Op het zevende niveau bereiken de Bodhisattva-mahāsattvas die de opinie over
een zelf-aard in alle dingen hebben opgegeven, nirōdha, en wel in iedere
minuut van hun leven. Dit is echter niet het geval met de Toehoorders en
Zelf-verlichtten, want zij denken dat er iets gevolg-producerends is, en
daarom is er in dat wat zij bereikten nog een spoor van grijpen-naar en
dat-waarnaar-gegrepen wordt noot bij 56. Derhalve bereiken zij nirōdha niet, niet in
iedere minuut van hun leven - hetgeen toch mogelijk is op dit zevende niveau.
Ze zijn niet in staat het ongedifferentieerde en het ophouden van alle
veelvormige manifestaties in alle dingen te zien. Zij behalen wat er voor
hen te behalen valt als gevolg van hun begrip dat aan alle dingen een
aspect kleeft waaraan hun zelf-aard afgelezen kan worden - waarvan gezegd
kan worden dat het goed of niet goed is. Daarom is er in hen tot aan het
zevende stadium geen goed gevestigde realisering van nirōdha, niet in iedere
minuut van hun leven.
Mahāmati, in het achtste stadium houden Bodhisattva-mahāsattvas, Toehoorders,
en Zelf-Verlichtten op onderscheid-aanleggende ideeëen te koesteren, ideeën
die verrijzen uit de citta, manas, en manovijñana voetnoot 9. Van het eerste tot en met
het zesde stadium zien ze dat de wereld niets anders is dan de citta, manas
en manovijñana, dat er, daar het uit een onderscheid-aanleggende geest
geboren wordt, geen zelf-ziel is, noch wat daartoe behoort, en dat je
niet verdwaald kunt raken tussen de veelheid aan fysiek ervaarbare externe objecten, dat dit slechts
gebeuren kan in het rijk van het mentale. De onwetenden die hun
zelf-gewonnen kennis wenden naar het dualisme tussen
grijpen-naar en dat-waarnaar-gegrepen-wordt begrijpen dit niet, want
in hen zijn de gewoontepatronen actief die ze, dankzij foutief redeneren
en onderscheid-aanleggen sinds de tijd zonder begin hebben opgehoopt.
Mahāmati, op het achtste niveau is er voor de Toehoorders, Zelf-verlichtten,
en Bodhisattvas nirvāna, echter de Bodhisattvas worden door de kracht van
alle Boeddhas weggehouden van de diepe vreugde die samādhi brengt, en
zo zullen ze nirvāna niet binnengaan. (Want) wanneer het stadium van
Tathāgataschap (het 10e) niet vervuld wordt, dan komt er ook geen eind aan
alle karmisch handelen, en (bovendien,) werden (de Bodhisattvas in hun
verdere strevingen) niet ondersteund (door de Boeddhas), dan zou de Tathāgata-familie
uitsterven. Daarom spreken de Boeddhas, de Gezegenden, over de goede
kwaliteiten van Boeddhaschap die (nochtans) het voorstellingsvermogen
te boven gaan. Het is hierom dat (de Bodhisattvas) nirvāna niet binnengaan,
maar de Toehoorders en Zelf-Verlichtten, ondergedompeld in de vreugde
van samādhi, koesteren deze gedachte aan nirvāna.
Mahāmati, op het zevende niveau bestudeert de Bodhisattva de (ware) aard
van citta, manas en manovijñana; hij onderzoekt het concept zelf-ziel
en wat daartoe behoort, hij onderzoekt grijpen-naar en dat-waarnaar-gegrepen-wordt, alsook het zelfloos zijn van personen en dingen, het verrijzen
en verdwijnen, en individualiteit en algemeenheid. Hij verkrijgt
vaardigheid in het hanteren van het tetralemma noot bij 57, hij verblijft in de
vreugde van zelfbeheersing, hij doorloopt een voor een de stadia, en
hij kent de verschillen tussen de geledingen van verlichting. Ik heb
wat doorlopen moet worden onderverdeeld in stadia omdat anders de
Bodhisattva-mahāsattvas, niet wetend wat bedoeld wordt met individualiteit
en algemeenheid, en niet begrijpend dat er een voortgaande kennis is doorheen
de stadia maar zouden terugvallen tot de geleerden's
verkeerde opvattingen. Naar waarheid, Mahāmati, is er geen verrijzen,
geen verdwijnen; niets is, behalve dat wat in en uit bewustzijn zelve
is, en met dat laatste bedoel ik zowel de ontwikkeling doorheen de stadia
als wat zich in de drievoudige wereld afspeelt. Dit begrijpen de onwetenden
niet. (Maar onthoudt:) Wij Boeddhas ontwikkelden de leer over de stadia
waar zich een geleidelijke voortgang aftekent, net zoals dat het geval
is met de handelingen in de drievoudige wereld.
En dan, Mahāmati, de Toehoorders en Zelf-verlichtten die zich op het achtste
niveau bevinden zijn dronken door het geluk dat resulteert uit nirōdha, en
niet inziend dat er niets anders is dan wat in en uit bewustzijn
zelve is, zijn ze als gevolg niet in staat de hindernissen en gewoontepatronen
te overstijgen die ontstonden uit hun ideeën over
individualiteit en algemeenheid. Zich (uitsluitend) hechtend aan de leer
over zelfloosheid in personen en dingen, en de opinies koesterend die
daaruit voortvloeien, hebben ze een onderscheid-aanleggende kennis
over nirvāna - die niet overeenkomt met die (niet-gedeelde) kennis
over het Solitaire (vivikta).
(Maar) Mahāmati, wanneer Bodhisattva-mahāsattvas van aangezicht tot
aangezicht komen met het geluk dat nirōdhasamādhi (de meditatieve staat
van volkomen uitdoving) met zich brengt, dan ontwikkelen ze, als gevolg
van hun oorspronkelijke geloften, mededogen en beseffen ze wat hen,
in het licht van (Bodhisattva Samantabhadra's) onuitputtelijke geloften,
te doen staat. Daarop verzaken ze het binnengaan in nirvāna. Echter,
in feite zijn ze al in nirvāna, want in hen verrijst geen onderscheid-
aanleggen meer. In hen is geen grijpen-naar of dat-waarnaar-gegrepen-wordt
meer. Daar ze inzien dat alles in de wereld in en uit bewustzijn zelve
is hebben ze gedachten aan onderscheid-aanleggen tussen dingen van zich
geworpen. Ze hebben het geloven in en onderscheiden van noties over
citta, manas en manovijñana, over externe, zich buiten het bewustzijn
bevindende objecten en zelf-aard achtergelaten. Echter, ze hebben het
bevorderen van Boeddhisme niet opgegeven, want ze hebben dat innerlijke
inzicht behaald dat de staat van Tathāgataschap toebehoort - wat ze ook
doen, alles spruit voort uit hun allesoverstijgende kennis.
Het is als een man die in een droom een rivier oversteekt. Mahāmati,
stel, een slapende man droomt dat hij zich midden in een rivier bevindt
die hij uit alle macht en op eigen kracht wil oversteken. Maar voordat hij
daarin slaagt wordt hij wakker en denkt: "Was dit echt of niet?" Dan
denkt hij opnieuw: "Het is noch echt nog onwerkelijk. Vanwege de
gewoontepatronen die zich vanaf de tijd zonder begin ophoopten,
en daar ik een veelvoud aan vormen en condities (als gevolg van
die gewoontepatronen) zie, hoor, denk en herken, is er een tweedelen
van dingen, (zeg ik dat ze) ofwel bestaan ofwel niet-bestaan, en daarom
ondervindt mijn manovijñana zelfs in een droom alles wat ik (eerder) zag."
Mahāmati, zo ook observeren de Bodhisattva-mahāsattvas die de eerste zeven
stadia hebben doorlopen en nu behoren tot het achtste, dat er in hen
geen onderscheiden meer verrijst omdat nu alles gezien wordt als Maya-gelijk
en dergelijke. Zodra ze een intuitief weten van de (ware) aard van alle
dingen hebben, en ziend dat er als gevolg een ophouden heeft
plaatsgevonden wat betreft het grijpen-naar en dat-waarnaar-gegrepen-wordt -
iets dat groeit uit iemand's vurige hang naar dingen -, en ook ziend hoe
(het gewone, alledaagse) bewustzijn en wat daartoe behoort (niettemin)
voortgaat te onderscheiden, zullen deze Bodhisattva-mahāsattvas (toch)
hun streven de Boeddha-Dharma te praktiseren, niet opgeven. Mahāmati,
ze zullen zich inspannen om diegenen die het doel nog niet
bereikt hebben dit alsnog te helpen bereiken. Voor de Bodhisattva-
mahāsattvas betekent nirvāna niet de (volledige) uitdoving. Daar ze
onderscheidende gedachten die voortkomen uit de citta,
manas en manovijñana hebben achtergelaten, is er voor hen de realisatie,
de erkenning, dat alle dingen ongeboren zijn. En, Mahāmati, naar ultieme
betekenis zijn er noch gradaties, noch een successief doorlopen (van de
bodhisattva-stadia). Ik predik slechts de waarheid van het Solitaire
(viviktadharma), daarin is alle onderscheiden naar beelden (in de geest)
tot rust gebracht.
Er wordt gezegd:
1. De verblijfplaatsen en de stadia van Boeddhaschap zijn vastgelegd in
de Enkel-Bewustzijn(-leer) die zonder-beelden (animitta) is. Dit werd
onderwezen, wordt nu onderwezen, en zal in de toekomst door de Boeddhas
onderwezen worden.
2. In de (eerste) zeven stadia is het bewustzijn actief, maar het achtste
is zonder-beelden. De twee stadia kennen nog iets waarop bewustzijn
rusten kan, het stadium dat dan nog overblijft is mijn domein.
3. Zelf-realisatie en absolute zuiverheid, dit stadium behoort enkel mij
toe. Het is de verhevenste verblijfplaats van Mahāsvara, de helder
schijnende Akanishtha-sfeer.
4. De stralen ervan bewegen zich voorwaarts als een vuurzee; zij die
heldere kleuren uitstralen, er goed uitzien, en als een verheven teken
zijn transformeren de drievoudige wereld.
5. Sommige werelden worden op dit moment getransformeerd; andere hebben
dat al achter de rug - daar onderwijs ik over de diverse Voertuigen die
tot mijn stadium (van Boeddhaschap) behoren.
6. Echter, het tiende (stadium) is het eerste, het eerste het achtste,
het negende het zevende, en het zevende het achtste.
7. En het tweede is het derde, het vierde is het vijfde, en het derde het
zesde. Waar zonder-beelden oppermachtig is kunnen er toch geen gradaties
zijn!
Dit is het hoofdstuk genaamd: "Over Intuitief Weten."
Tekst 57
Opnieuw sprak Bodhisattva-mahāsattva Mahāmati en zei: Gezegende, is de
Gezegende, de Tathāgata die Arhat is en Volmaakt Verlicht permanent,
of impermanent? noot bij 57
(Het eerste deel van de volgende paragraaf is in de toelichting herschreven met uitbreidingen tussen haakjes.)
De Gezegende antwoordde: Mahāmati, de Tathāgata is permanent noch
impermanent. Waarom is dat? Dat is zo omdat aan ieder een fout kleeft.
Mahāmati, ware de Tathāgata permanent, dan zou hij in een zekere relatie
staan tot scheppende krachten, want, Mahāmati, de geleerden zeggen dat
er iets ongeschapens en eeuwig is dat schept. Echter, de Tathāgata is niet
permanent als het ongeschapene.
Ware hij impermanent, dan zou hij verbonden zijn met tot stand gebrachte
dingen, want de skandhas die gekenmerkt worden als het kwalificerende en
dat wat gekwalificeerd wordt bestaan niet. Omdat de skandhas vergankelijk
zijn, is die vergankelijkheid hun aard. Mahāmati, al het samengestelde
is impermanent, als een kruik, een kledingstuk, stroo, een stuk hout,
baksteen, enzovoorts - al deze dragen impermanentie in zich, en zo
zouden alle voorbereidingen tot het behalen van de kennis der Alwetende
nutteloos zijn, want al deze dingen (d.w.z. die voorbereidingen, die
mentale objecten,) zijn samengesteld; omdat er geen onderscheid zou zijn (tussen samengestelde dingen en de Tathāgata) zou de
Tathāgata eveneens iets samengestelds zijn. Daarom kun je van de Tathāgata
niet zeggen dat hij permanent, danwel impermanent is. (Maar ook:) Je
kunt (ook hierom) niet zeggen dat de Tathāgata permanent is, want dan zou hij als
het luchtruim zijn; ook dan zouden de voorbereidingen voor
Tathāgataschap vruchteloos zijn. Mahāmati, ruimte is permanent, noch impermanent; deze twee begrippen (van im/permanentie)
zijn op ruimte niet van toepassing, en daarom kun je er niet over spreken als belast met de
fouten (of foute tegenstellingen) genaamd eenheid en anderheid, tweeheid
en niet-tweeheid, permanentie en impermanentie. En verder, Mahāmati,
is het (denken over deze dingen als denken over) horens op een haas,
op een paard, een ezel, een kameel, een kikker, een slang, een vlieg of een vis; zoals deze wezens geen horens hebben,
zo (mist ook de Tathāgata) de "permanentie van niet-ontstaan". Omdat
"permanentie van niet-ontstaan" een fout(ieve zienswijze) is, daarom kan de Tathāgata niet permanent genoemd worden.
Echter, Mahāmati, er is een andere manier waarop je over de Tathāgata
kunt spreken in de zin van permanent. Hoe? Omdat het Weten, dat verrijst uit het
bereikt hebben van verlichting, permanent van aard is, daarom is de
Tathāgata permanent. Mahāmati, dit is het Weten dat de Tathāgatas, die
Arhat zijn en Volmaakt Verlicht, op eigen kracht hebben bereikt, dit is
permanent. Of de Tathāgatas nu (op aarde) geboren zijn of niet, dit is
de Dharmatá (ware aard) die gekend wordt als het regulerende en
ondersteunende principe dat waarneembaar is in de verlichting van alle Toehoorders,
Zelf-Verlichtten, en geleerden, dit verblijft, en dit fundament van bestaan is niet het zelfde als de leegheid van lucht - en dit hebben de
onwetenden en eenvoudigen van geest (nog) niet begrepen. Mahāmati,
deze verlichtte kennis behoort de Tathāgatas toe, en ontstaat uit
een samenkomen van Wijsheid (prajña) en Kennis (vijñā). Mahāmati,
de Tathāgatas, die Arhat zijn en Volmaakt Verlicht, ontstaan
niet uit de onwetendheid die gelieerd is aan de citta, manas, en
manovijñana, noch (is het gelieerd) aan de skandhas, dhatus en āyatanas
(zijnde de immateriële en materieel componenten van een wezen).
De drievoudige wereld ontstaat uit het onderscheiden van irrealiteiten -
dat is echter niet zo met de Tathāgatas. Mahāmati, waar gesproken
wordt in termen van dualiteit, daar zijn permanentie en impermanentie,
want ongedeeldheid ontbreekt (in dualiteit). Mahāmati, het Solitaire
is niet-duaal omdat geen ding de karakteristiek bezit van niet-dualiteit
en ongeboren-zijn. Daarom, Mahāmati, moet je zeggen dat de Tathāgatas,
die Arhat zijn en Volmaakt Verlicht, permanent noch impermanent zijn.
Mahāmati, zolang er onderscheiden-in-woorden is, zolang is er (de
tweedeling tussen) permanentie en impermanentie. Mahāmati, het vernietigd
zijn van noties over permanentie en impermanentie,
zoals de onwetenden daarover spreken, ontspruit aan het afwerpen van
die kennis die zich baseert op onderscheid-aanleggen, niet op het afwerpen
van die kennis die zich baseert op het Solitaire.
Er wordt gezegd:
1. Zich verre houdend van permanentie en impermanentie, en (toch)
permanentie en impermanentie in het vizier houdend zullen zij die
voortdurend van aangezicht tot aangezicht met Boeddha verkeren zich
niet toegankelijk tonen voor filosofische doctrines, hoe krachtig ook.
2. Houd je vast (aan noties over) pemanentie en impermanentie dan zijn
al je voorbereidingen (tot Tathāgataschap) van nul en gener waarde.
Vernietig je de kennis die stoelt op onderscheid-aanleggen, dan worden
permanentie en impermanentie op een zijspoor geplaatst.
3. Zodra je ook maar ergens een vaststellende uitspraak over doet is er verwarring. Begrijp je dat
alles in de wereld in en uit bewustzijn zelve is, dan is dialectiek verre.
Hier eindigt het vijfde hoofstuk genaamd "Over het Terzijde Stellen
van Permanentie en Impermanentie met betrekking tot Tathāgataschap."
Tekst 58
Toen stelde Bodhisattva-mahāsattva Mahāmati de Gezegende een vraag:
Gezegende, Welgegane, vertelt u mij over het verrijzen en verdwijnen van
de skandhas, dhatus, en āyatanas. Als het verrijzen en verdwijnen van
de aggregaten, de elementen noot bij 60, en de zintuiglijke organen zelfloos
zijn, wie wordt er dan geboren? Wie overlijdt? Onwetenden volgen (de
gang van) geboorte en dood zonder te realiseren dat aan lijden een
eind gebracht kan worden, noch kennen ze nirvāna.
De Gezegende antwoordde: Mahāmati, luister dan goed, en overdenk wat ik
ga zeggen.
Mahāmati antwoordde: Zeker, Gezegende, en hij luisterde.
Dit zei de Gezegende: De Schoot Waaruit de Boeddhas Voortkomen
(Tathāgatagarbha) noot bij 58 is de bron van dienstig en ondienstig noot bij 58. Het is in staat
alle wezens die zich in het wiel van geboren-worden en sterven bevinden te
creëren, zoals een magier zichzelf in verschillende gedaanten kan
laten zien; het is echter geen zelf-ziel, noch iets wat daartoe behoort. De
inherente aard (ervan) is onbezoedeld en fundamenteel zuiver.
Voor hen die dit niet begrijpen is er het gezamenlijk evolueren van
de drievoudige combinatie (van skandhas, dhatus, en āyatanas), en dat
(evolueren) leidt tot gevolgen. De geleerden echter, die dit niet beseffen,
hechten ferm aan het idee van een oorzaak (of veroorzaker). Onder invloed
van prapànca (onderscheid-aanleggen) dat vanaf de tijd
zonder begin verkeerde redeneringen deed ontstaan, gaat wat hier de
naam alayavijñana (Opslagbewustzijn) krijgt vergezeld van de zeven
andere bewustzijnen noot bij 58, en dat alles veroorzaakt de "sfeer-van-onwetendheid".
Het is vergelijkbaar met de grote oceaan waar de golven af en aan rollen,
maar waarvan het (oceanische of fundamentele) lichaam zelf ononderbroken
voortduurt, vrij van fouten zoals vergankelijkheid, en onberoerd door
filosofieën over zelf-substantie - want naar zijn ware aard volkomen zuiver.
Wat betreft de andere zeven bewustzijnen, beginnend met het denken (manas)
en het superviserende (manovijñana): deze ontstaan en vergaan van moment-tot-moment noot bij 61,
zonder onderbreking; ze ontstaan op basis van onderscheid-aanleggen, hetgeen
verkeerd is, en ze zijn ten nauwste verbonden met condities genaamd
beelden, gestalten, en vormen. Daar ze (de zeven bewustzijnen) geloof
hechten aan namen en vormen realiseren ze niet dat individuele
vormhebbende fenomenen slechts in en uit bewustzijn zelve zijn; ze (die 7)
verschaffen geen juiste informatie over gelukservaringen en leed;
ze liggen niet ten grondslag aan bevrijding. Waar op basis van gehechtheid
naam en vorm gestalte krijgen, is ontstaan van verdere begeerte het
resultaat, en zo zijn ze tegelijkertijd het geconditioneerde en het
conditionerende. Zodra de zintuiglijke organen die (de objecten) grijpen
niet meer zijn (of niet meer voortgaan op ervaringen te elaboreren), dan
houdt ook al het andere (mentale actief zijn) op, en is er geen ingaan meer
op geluk of leed - die door kennis zelve worden gekend. Dan is er het
ophouden waarin gedachten en ondervindingen tot rust zijn gekomen, of er is
de (successieve) realisering van de vier dhānas waarin de waarheden van
(ware) bevrijding juist begrepen worden - en dan gaan de yogin de notie van
ware bevrijding koesteren, want er is geen verrijzen meer (van de skandhas,
dhatus en āyatanas).
Echter, wanneer er in het Opslagbewustzijn, dat (hier)
gekend wordt onder de naam Schoot-waaruit-de-Boeddhas-Voortkomen
(Tathāgatagarbha) een revolutie (of definitieve ommekeer - paravritti)
heeft plaatsgevonden, dan houdt het evolueren van de zeven bewustzijnen
NIET op. Waarom niet? Omdat het evolueren der bewustzijnen steunt
op deze oorzaak (d.w.z. op de Tathāgatagarbha); echter, dit behoort
de praktijken der Toehoorders, Zelf-Verlichtten, en alle
anderen die zich disciplineren naar de filosofieën der geleerden niet toe.
Daar zij het niet-zelf zijn (der wezens) aanvaarden (maar niet het
substantieloos zijn der dingen), daar zij accepteren dat er individualiteit
en algemeenheid steekt in de skandhas, de dhatus en de āyatanas, daarom
evolueert de Tathāgatagarbha. Zodra er echter een (juist) inzicht is
in de vijf dharmas, de drie svabhāvas en het substantieloos-zijn van
alle dingen, komt de Tathāgatagarbha tot uitdoving. Door een
definitieve ommekeer tot stand te brengen, dankzij de voortgaande
ontwikkeling doorheen de (bodhisattva-) stadia, zullen de (bodhisattva-
mahāsattvas) niet verdwalen en niet terechtkomen op de paden der geleerden
die er andere meningen op na houden. Zich vestigend op het (achtste der 10)
stadium dat Onbeweeglijk (Acala, spr.: aatsjaala) genoemd wordt, verkrijgt (de yogin toegang
tot) de paden die leiden naar de gelukservaring die voorkomt in de
praktijk der tien samādhis. Ondersteund door de Boeddhas' samādhi,
met in gedachten de Boeddha-Waarheden die het denken en zijn eigen
oorspronkelijke geloften teboven gaan, zich de gelukservaring ontzeggend
die gekoppeld is aan die samādhi die "het einde aan de realiteit"
(bhūtakoti) heet, maar door de zelf-realisatie in te zetten die over het
algemeen niet voorkomt in de disciplines der Toehoorders, Zelf-Verlichtten,
en geleerden, verkrijgt de yogin de tien disciplines die de nobele clan
(der Tathāgatas) toebehoren, en bovendien verkrijgt hij, dankzij die
geestkracht die niet verbonden is met de realisering van (of in) samādhi,
het kennis-lichaam. Daarom, Mahāmati, laat die Bodhisattva-mahāsattvas
die streven naar de verheven Waarheid de zuiverheidsveroorzakende praktijk
beoefenen die verbonden is met de leer over de Tathāgatagarbha, die (ook)
gekend wordt als Opslagbewustzijn (alayavijñana).
Mahāmati, als je zegt dat er geen Tathāgatagarbha is, die ook gekend
wordt onder de naam Opslagbewustzijn, dan zal er, in afwezigheid van
die Tathāgatagarbha alias Opslagbewustzijn ook geen verdwijnen (van het
ervaren van de zintuiglijke organen en het mentale evolueren) zijn.
Nochtans, Mahāmati, is er dat verrijzen en verdwijnen van zowel de
onwetenden als de heiligen. De yogin die zich op het nobele pad van
zelf-realisatie bevinden en
die verblijven in de vreugden die de dingen naar hun ware aard verschaffen,
geven (daarom nog) niet hun noeste vlijt (in de oefening) op en raken
nooit ontmoedigd. Mahāmati, deze Tathāgatagarbha-sfeer is naar zijn
inherente aard onbezoedeld en voorbij de speculatieve theorieën der Toehoorders,
Zelf-Verlichtten, en geleerden; echter voor hen die zich concentreren
op het feit dat ze bezoedeld is door externe factoren schijnt ze
ontdaan van inherente zuiverheid. De Tathāgatas, Mahāmati, zien dat
anders, voor hen is het (,de inherente zuiverheid,) een intuitieve
ervaring, vergelijkbaar met het in je hand houden van de Amalaka-vrucht
(de mango die van buiten vol modder mag zitten, maar van binnen zoet
en zuiver is).
Mahāmati, zo heb ik het verteld in de soetra over koningin Srimāla, en
ook in een andere waarin de bodhisattvas, met hun subtiele, fijne,
en zuivere kennis mijn bemoediging ontvangen; daarin vertel ik dat
de Tathāgatagarbha, alias Opslagbewustzijn, samen met de overige zeven
bewustzijnen evolueert. Deze soetras zijn bedoeld voor de Toehoorders
die nog gehechtheid tonen; het toont hen het substantieloos zijn der
dingen. Deze (de eerste) soetra werd gegeven ten overstaan van
koningin Srimāla die eveneens Boeddha's aanmoediging ontving; hier
sprak ik over het (zuivere) rijk van de Tathāgata, en ook al dit
behoort de speculatieve leer der Toehoorders, Zelf-Verlichtten, en
geleerden niet toe. Er is echter een uitzondering, Mahāmati. Dit
(deze leer over) Tathāgataschap, de sfeer van de Schoot-waaruit-
de-Boeddhas-Voortkomen-cum-Opslagbewustzijn, is er voor Bodhisattva-
mahāsattvas die, als jijzelf, subtiele, fijne en aldoordringende
gedachtenkracht bezitten en die de dingen naar hun betekenis (en niet
naar de letter) verstaan. Dit is niet voor geleerden, Toehoorders,
en Zelf-Verlichtten die gehecht zijn aan (uitsluitend) de letter der
canonieke teksten. Daarom, Mahāmati, streef en oefen met de andere
Bodhisattva-mahāsattvas in die praktijk die heet "het rijk van
Tathāgataschap". Begrijp de sfeer van de Schoot-waaruit-
de-Boeddhas-Voortkomen-cum-Opslagbewustzijn opdat je je niet alleen
zult richten op enkel boekenwijsheid.
Er wordt gezegd:
1. De Schoot waaruit de Tathāgatas voortkomen is inderdaad verbonden
met de (andere) zeven bewustzijnen; hecht je hieraan, dan verrijst er
dualiteit; begrijp je het juist, dan houdt dualiteit op.
2. De geest, die vanaf de tijd zonder begin het product is van mentaal
ageren, is niet meer dan een beeld; zie je dingen zoals ze in zichzelve
zijn, dan is er noch de wereld-van-objecten, noch het verdwijnen
ervan.
3. Zoals de onwetenden grijpen naar de vinger, en niet naar de maan,
zo is het met hen die hechten aan de letter - zij kennen mijn Waarheid
niet.
4. De citta (Opslagbewustzijn) danst als een danser; het denken (manas)
lijkt op een goochelaar; het (superviserende) bewustzijn creëert - tesamen met de andere vijf (zintuiglijke bewustzijnen) -
een wereld-van-objecten die niet meer is dan een podium (waarop een
niet-bestaand leven wordt voorgespeeld).
Tekst 59
Bodhisattva-mahāsattva Mahāmati stelde opnieuw een vraag. Hij zei:
Gezegende, Welgegane, vertelt u mij alstublieft hoe de vijf dharmas,*
de drie svabhāvas*, de acht bewustzijnen* en de tweevoudige zelfloosheid*
van elkaar verschillen. Hebben wij, Bodhisattva-mahāsattvas eenmaal
een goed zicht op de verschillende aspecten van de tweevoudige zelfloosheid
dan kunnen we ons in deze waarheid vestigen en gradueel
voortgaan doorheen de stadia van het Bodhisattvapad. (Want) er wordt
gezegd dat we met behulp van deze waarheden in alle Boeddha-waarheden
kunnen doordringen, en dat we, eenmaal gevestigd in die Boeddhawaarheden,
zelfs kunnen binnentreden in de Tathāgata's innerlijke realisering.
Daarop zei de Gezegende: Mahāmati, luister dan goed en overdenk wat ik ga
zeggen.
Zeker, Gezegende, zei Mahāmati, en hij luisterde.
De Gezegende zei: Mahāmati, ik zal je vertelen over die vijf dharmas, de
drie svabhāvas, de acht bewustzijnen en de tweevoudige zelfloosheid, en
hoe ze van elkaar verschillen. De vijf dharmas zijn: Verschijningsvorm
of Beeld (nimitta), Namen (nama), Onderscheiden (Samkalpa), Juiste Kennis
(samyagjñāna) en Zoheid.* (Wanneer) de yogin-Bodhisattva-mahāsattvas
(hier een goed zicht op hebben) gaan ze mee op de stroom van de Tathāgata's
innerlijke realisering, en zich in die stroom bevindend zijn ze verre van
opinies over eeuwigheids- en vernietigingsleer, verre van "alles bestaat",
respectievelijk "niets bestaat"; daar zijn ze geconfronteerd met die
gelukssfeer die kenmerkend is voor het bestaan waarin ze zich dan bevinden,
alswel als in de gelukssfeer die verbonden is met samápatti. Echter, Mahāmati,
daar de onwetenden niet zien dat de vijf dharmas, de drie svabhāvas, de
acht bewustzijnen en de tweevoudige zelfloosheid, samen met de externe
objecten waarvan gezegd wordt dat ze bestaan danwel niet bestaan, in en uit
bewustzijn zelve zijn, geven ze zich over aan prapànca (onderscheid
aanleggen); met de wijzen ligt dat echter anders.
Mahāmati zei: Hoe komt het dat de onwetenden zo bezig zijn met onderscheid-aanleggen en de wijzen niet?
De Gezegende zei: Mahāmati, de onwetenden hechten aan namen, ideeën en
kenmerken; daar (in die stroom van prapànca) bevindt zich hun geest.
Zich in die stroom bevindend gaan ze gulzig in op die veelheid aan
objecten en vervallen ze tot noties over zelf-ziel en wat daartoe behoort.
Ze hechten zich aan vreugdeverschaffende verschijningsvormen, en
zich zo hechtend is er een terugval naar onwetendheid; hun (intrisiek
zuivere) bewustzijn raakt bezoedeld, en als gevolg van begeerte, haat en
onwetendheid hoopt karma zich op. Naarmate zich karma ophoopt
raakt hun geest omkapseld door de cocon van onderscheid-aanleggen, net
zoals de zijderups gewikkeld zit in zijde, en van levensvorm (gati)
naar levensvorm gaand zijn ze, als het waterrad, niet in staat voortgang te boeken; en
daar ze in verwarde onwetendheid verkeren begrijpen ze niet dat alle
dingen Maya-gelijk (illusiegelijk) zijn, als een luchtkasteel, als
de maan in het water, en begrijpen ze niet dat ze geen inherente substantie
hebben waar ze "zelf-ziel" en wat daartoe behoort tegen kunnen zeggen;
dan begrijpen ze niet dat dingen verrijzen omdat er onderscheid-aanleggen
is, dat in hen geen kwalificeren of het gekwalificeerde is, dat ze
(naar laatste analyse) niets van doen hebben met de voortgang doorheen
geboorte, bestaan, en sterven, dat ze zelf slechts geboren zijn omdat
er onderscheiden is van wat (in feite) enkel in en uit bewustzijn zelve is.
En zo stellen ze dat ze uit Isvara geboren zijn, of uit tijd, of uit atomen noot bij 59, of
uit een hoogste geest - want ze volgen slechts namen en verschijningsvormen
(en niet de realiteit, de zoheid van alle dingen). Mahāmati, de onwetenden
bevinden zich in de stroom der verschijningsvormen.
Verder, Mahāmati, met "verschijningsvormen" bedoel ik dat wat zich aan de
zintuigdeur van het zien voordoet, dat wil zeggen datgene dat geaccepteerd
wordt als "vorm" - en hetzelfde geldt voor de zintuigen van horen, ruiken, proeven, aanraken,
en denken - dit alles neem je waar als geluid, geur, smaak, dat wat
aangeraakt wordt, en gedachten; dit alles noem ik "verschijningsvormen".
Verder, Mahāmati, spreek ik van onderscheid-aanleggen; daarmee bedoel ik
dat waarmee namen tot uiting komen, als gevolg waarvan een indicatie
ontstaat van (verschillende) verschijningsvormen. Zeggend dat iets zus
is, en niet zo, bijvoorbeeld wanneer er gezegd wordt: dit is een olifant, een paard,
een wiel, een voetganger, een vrouw, of een man, dan stel ik onderscheidingen vast.
Verder, Mahāmati, met Juiste Kennis bedoel ik dit: wanneer ingezien
wordt dat, omdat ze elkaar conditioneren, niet over namen en verschijningsvormen gesproken kan worden, dan verrijzen de
bewustzijnen niet meer, want niets vergaat, niets blijft eeuwig. En
wanneer er zodoende geen terugvallen meer is naar de stadia van de
geleerden, de Toehoorders, of de Zelf-Verlichtten, kan gezegd worden
dat er Juiste Kennis is. En verder is het zo, Mahāmati, dat de
Bodhisattva-mahāsattva, vanwege deze Juiste Kennis, niet meer zegt dat
namen realiteit hebben en verschijningsvormen niet.
Wanneer onjuiste opinies gebaseerd op de dualistische notie van bevestigen
en ontkennen terzijde zijn geschoven, en wanneer de bewustzijnen,
geconfronteerd met de wereld-van-objecten, van namen en
verschijnings-vormen, niet meer verrijzen (actief worden), dan zeg ik dat
er Zoheid is. Mahāmati, een Bodhisattva-mahāsattva die gevestigd is
in Zoheid verkrijgt de staat van zonder-beelden-zijn en gaat het
(eerste bodhisattva-)stadium van Vreugde (pramúdita) binnen.
Is er eenmaal het stadium van Vreugde, dan is de yogin ver van die
verkeerde paden die de geleerden bewandelen, en gaat hij de Paden
van bovenwereldse Waarheden binnen.
Zijn alle stadia vervuld, dan ziet de yogin dat het voortgaan der dingen
begint met het Maya-gelijk zijn en de rest. Nadat hij vervolgens de
nobele waarheid van zelf-realisering heeft bereikt streeft hij er ernstig
naar een eind te maken aan speculeren en theoretiseren, en geleidelijk
voortgaand doorheen de bodhisattva-stadia bereikt hij uiteindelijk (het 10e,)
dat Dharma-wolk (dharmamegha) wordt genoemd. Na dit verblijf in het stadium
van Dharmamegha bereikt hij uiteindelijk dat van Tathāgataschap waar de
bloemen van de samādhis, de (bovennatuurlijke) krachten, controle over
het zelf, en supranormale vermogens in bloei staan. Hier aangekomen
wenst hij alle wezens te verheffen en schijnt hij, als de maan in het
water, met een veelheid aan (lichtende) transformatie-stralen. Daar predikt
hij alle wezens de Dharma, zich voegend naar hun begripsvermogen.
Mahāmati, daar de Bodhisattva-mahāsattvas Zoheid zijn binnengegaan
verkrijgen ze het lichaam dat vrij is van strevingen en gedachtenconstructen.
Opnieuw sprak Mahāmati en vroeg: Moeten we het zo zien dat de drie
svabhāvas onderdeel uitmaken van de vijf dharmas, of zijn ze volkomen
autonoom, voorzien van eigen karakteristieken?
De Gezegende antwoordde: de drie svabhāvas, de acht bewustzijnen en de
tweevoudige zelfloosheid zijn er allemaal in inbegrepen. En temidden
van deze noemen we namen en verschijningsvormen parikàlpita.* En,
Mahāmati, onderscheiden, dat op basis van namen en verschijningsvormen
verrijst, is (niet meer of minder dan) de notie over een zelf-ziel en wat
er toe behoort; die notie en het onderscheiden verschijnen en bestaan paarsgewijs, als de
zon en haar stralen. Mahāmati, dat onderscheiden dat op die wijze (,als
onderdeel van een onafscheidelijke tweeheid) de notie van een zelf-aard
in de veelheid van wezens (veronderstelt en) ondersteunt, wordt
paratantra* genoemd. En, Mahāmati, Juiste Kennis en Zoheid zijn
onvernietigbaar, en daarom heten ze parinishpanna.*
Verder, Mahāmati, wanneer je je houdt bij (de realisering dat) dat wat
gezien wordt in en uit bewustzijn zelve is, is er een achtvoudige
onderscheiding; deze ontstaat uit het verbeelden van individuele
verschijningsvormen, die overigens onwerkelijk zijn. Is het tweevoudig
hechten aan een zelf-ziel tot staan gebracht, dan wordt (de realisering
van) de tweevoudige zelfloosheid geboren. Mahāmati, deze vijf dharmas*
vormen onderdeel van zowel alle Boeddhawaarheden als de differentiering
tussen, en de successie doorheen de (10 Bodhisattva-)stadia, en bovendien
vormen ze de toegangspoort waardoor Toehoorders, Zelf-Verlichtten,
Bodhisattvas, en Tathāgatas de staat van zelf-realisatie binnengaan - en
wel met gebruikmaking van hun nobele wijsheid.
Voorts, Mahāmati, is datgene "verschijningsvorm" wat in de (5) dharmas, d.w.z.
in Verschijningsvormen, Namen, Onderscheiden, Juiste Kennis, en Zoheid,
gezien wordt; daar is het voorzien van karakteristieken zoals gestalte,
vorm, kenmerken, beelden, kleuren enzovoorts. Op basis van deze
verschijningsvormen ontstaan ideeën zoals "kruik" en dergelijke, waarvan
men zeggen kan: het is zo-en-zo en niet anders - dit heet "naam".
Worden namen op die wijze vastgesteld, dan is er gelijktijdig een
vaststellen van verschijningsvormen, en is er onderscheid-aanleggen,
en wordt er gezegd: "dit is geest, en dat behoort de geest toe."
Dat er echter over deze namen en verschijningsvormen in laatste instantie
niet gesproken kan worden, omdat, zodra mentaal bezig zijn tot
staan is gebracht, het onderlinge verband tussen beide niet meer
waargenomen wordt, er geen beelden meer zijn, daarom spreken we over
de Zoheid der dingen. En deze Zoheid kan omschreven worden als waarheid,
realiteit, exacte kennis, limiet, bron, zelf-substantie, of het
onbereikbare. De andere Tathāgatas en ik hebben dit gerealiseerd,
we hebben het naar waarheid erkend, herkend, verklaard en uitgebreid
verklaard. Wanneer op deze basis een en ander juist begrepen wordt als
ontkennend noch bevestigend, dan verrijst onderscheid-aanleggen niet meer en is
er een staat die gelijk is aan die zelf-realisatie die verkregen wordt
door nobele wijsheid in te zetten, en dit is niet de dialektiek die
geleerden, Toehoorders, en Zelf-Verlichtten hanteren; nee, dit is
Juiste Kennis.
Mahāmati, dit zijn de vijf dharmas, ze omvatten de drie svabhāvas,
de acht bewustzijnen, de tweevoudige zelfloosheid en alle Boeddha-
waarheden. Mahāmati, hierover moet je goed nadenken, hiertoe moet je je eigen wijsheid
inzetten, en er voor zorgen dat anderen hetzelfde doen; laat je niet
door anderen (op andere paden) leiden.
Er wordt gezegd:
1. De vijf dharmas, de drie svabhāvas, de acht bewustzijnen en de tweevoudige
zelfloosheid vormen alle onderdeel van de Mahāyana.
2. Namen, verschijningsvormen en onderscheidingen (de eerste 3 van de 5 dharmas) vormen de eerste twee
svabhāvas; Juiste Kennis en Zoheid (de laatste 2 van de 5 dharmas) vormen (de derde:) parinishpanna (Perfecte Weg).
Tekst 60
Weer sprak Bodhisattva-mahāsattva Mahāmati en zei: Gezegende, u hebt in
de canonieke werken gezegd dat de Tathāgatas uit het verleden, het heden,
en de toekomst zijn als de zandkorrels in de Ganges.
Gezegende, moet ik dit letterlijk opvatten, of heeft het een andere
betekenis? Vertelt u mij dit alstublieft.
De Gezegende zei: Mahāmati, neem het niet letterlijk; de Boeddhas
uit de drie tijden zijn niet telbaar zoals de zandkorrels in de
Ganges telbaar zijn. Waarom niet? Omdat een vergelijking met iets dat boven alles
in de wereld uitsteekt geen vergelijking kan zijn; in zo'n vergelijking
steekt zowel iets dat (het besprokene) gelijkt, als iets dat het
niet gelijkt. De Tathāgatas die Arhat zijn, en Volmaakt Verlicht spreken
niet in termen van vergelijken; ze hebben het niet over zaken die wel of niet vergelijkbaar
zijn met dat wat boven alles in de wereld uitsteekt. Mahāmati,
wij Tathāgatas, die Arhat zijn, en Volmaakt Verlicht, maken provisorisch
gebruik van het medium vergelijken; we zeggen dat we als de zandkorrels in de
Ganges zijn om de aandacht te vangen van die onwetenden en eenvoudigen-van-geest
die niet ophouden te hechten aan de idee over permanentie en impermanentie,
die zich laten leiden door de denkwijzen en verkeerde opinies der
geleerden, en die als gevolg leven na leven doorlopen. Aan hen die er
op gebrand zijn aan de complicaties van samsara te ontsnappen,
en die de Perfecte Staat wensen te bereiken, en die zich afvragen hoe
in dezen te handelen, vertellen we dat het verschijnen van de Tathāgatas
(op aarde) niet als het in bloei geraken van de udùmbara-bloem is; wanneer
we het zo vertellen zullen ze inzien dat het bereiken van Boeddhaschap
niet moeilijk is, dan zullen ze hun best doen. Echter, de canonieke
geschriften zeggen dat de Tathāgatas' verschijningen net zo zeldzaam zijn
als de verschijning van de udùmbara-bloem - en dat wordt gezegd ten
behoeve van mensen die door mij geleid dienen te worden. Niettemin,
Mahāmati, niemand heeft ooit de udùmbara-bloem zien bloeien, en niemand
zal dat ooit zien; Mahāmati, terwijl de Tathāgatas op dit moment in
de wereld zijn, werden ze in het verleden gezien, en zullen ze nu en
in de toekomst gezien worden. Te zeggen dat de Tathāgatas net zo zeldzaam
zijn als de udùmbara-bloem noot bij 60 is een uitspraak die geen werkelijkheidswaarde
heeft. Mahāmati, wanneer de waarheid, zoals die in iemand gevestigd is,
duidelijk wordt, gaat ze alles in de wereld dat maar enigszins als
vergelijkingsmateriaal aangeboden kan worden teboven, (,echter, de
onwetenden) kunnen het niet vatten, en zo blijft er ongeloof in de
onwetenden en eenvoudigen van geest. Werkelijk, in het rijk van
zelf-realisering, dat gevestigd werd met inzet van nobele wijsheid is geen
plaats voor vergelijkingen. De Waarheid overstijgt alle noties die
welke vorm van bewustzijn dan ook karakteriseren. Waarheid
is Tathāgata, en in geen van beiden is ook maar iets dat met ook maar iets
anders vergeleken kan worden.
Mahāmati, soms wordt een vergelijking gebruikt, dan wordt er
(bijvoorbeeld) gezegd dat de Tathāgatas zijn als de zandkorrels
in de Ganges, omdat ze (,als die zandkorrels,) gelijkmoedig zijn, en
zonder voorkeur (naar alles en allen); ze zijn vrij van fantaseren
en onderscheid-aanleggen. Om een voorbeeld te geven:
de zandkorrels in de Ganges worden voortdurend verplaatst door vissen,
schildpadden, dolfijnen, krokodillen, buffels, leeuwen, olifanten en andere dieren,
maar ondanks dat zijn ze vrij van verbeelden en onderscheid-aanleggen;
ze hebben geen opinies als, "we worden onder de voet
gelopen", of, "nee, dat worden we niet." Ze leggen geen onderscheid
aan; ze zijn zuiver in zichzelf, vrij van bezoedelingen. Zo is het
ook met de zelf-realisatie die de Tathāgatas, die Arhat zijn, en Volmaakt
Verlicht, met gebruikmaking van nobele wijsheid bereikten; ze (die
zelf-realisatie) is (enerzijds onmeetbaar) als de rivier de Ganges, en hun (anderzijds
meetbare) bovennatuurlijke krachten, hun supranormale vermogens en hun zelfcontrole zijn als de
zandkorrels; en hoe die beiden ook van hier naar daar worden geschopt door
de vissen, en hier bedoel ik de geleerden die onwetend zijn en tot andere
scholen behoren, ze blijven onberoerd door fantaseren en onderscheidingen.
Het is vanwege hun oorspronkelijke geloften dat de Tathāgatas vervuld
zijn met alle geluk dat samápatti brengt; geconfronteerd met de wezens
zijn ze niet belast door fantaseren en onderscheiden. Daarom zijn
de Tathāgatas, als de zandkorrels in de Ganges, vrij van oordelen, want
goedkeuren of afkeuren is hen vreemd.
Nog een illustratie, Mahāmati: daar de zandkorrels in de Ganges het element
aarde vertegenwoordigen, zal de alles verwoestende brand die aan het eind
van een kalpa (eon) de aarde in vlammen zal doen opgaan niet zijn (d.w.z. de aarde's)
zelf-aard vernietigen. Mahāmati, dan is de aarde niet tot niets gereduceerd,
want ze is onverbrekelijk verbonden met het element vuur, en het zullen
slechts de onwetenden en eenvoudigen van geest zijn die zullen stellen
dat op zo'n moment de aarde tot nul is gereduceerd door het vuur; echter,
daar ze het materiaal levert dat het vuur tot basis dient, daarom zal ze
(de aarde) nooit totaal vernietigd worden. Zo ook, Mahāmati, zal de
Dharmakaya noot bij 59 der Tathāgatas, als de zandkorrels in de Ganges, nooit tot
vernietiging komen.
Nog een illustratie, Mahāmati: de zandkorrels in de Ganges zijn ontelbaar.
En zo ook zijn de lichtstralen die de Tathāgatas doorheen alle
Boeddhas-bijeenkomsten uitzenden, met het doel alle wezen tot Ontwaken
te brengen, ontelbaar.
Nog een illustratie, Mahāmati: de zandkorrels in de Ganges nemen geen andere
aard aan dan die ze al hebben; zo blijven ze voor eeuwig gelijk. Zo ook,
Mahāmati, evolueren de Tathāgatas, die Arhat zijn, en Volmaakt Verlicht, niet
doorheen samsara, noch verdwijnen ze er uit, want in hen is de oorzaak
die hen tot (weder-)bestaan zou kunnen brengen vernietigd.
Nog een illustratie, Mahāmati: de zandkorrels in de Ganges zitten er niet
mee wanneer ze weggevoerd worden of wanneer er meer bij komen. Zo ook,
Mahāmati, raakt de Tathāgata-kennis, die aangewend wordt om wezens tot
Ontwaken te brengen noch uitgeput, noch wordt er aan toegevoegd, want
de Dharma heeft geen fysieke gestalte. Mahāmati, dat wat fysiek
is kan tot vernietiging geraken, maar dat is niet zo met
dat wat niet fysiek is - en de Dharma is niet een fysieke gestalte.
Nog een illustratie, Mahāmati: hoezeer de zandkorrels uit de Ganges ook
worden gekneed om er geklaarde boter of olie van te maken, die boter
en olie bergen ze niet in zich. Zo ook, Mahāmati, zullen de Tathāgatas
nooit hun betrokkenheid (bij de wereld) verlaten, noch hun oorspronkelijke
geloften, noch hun vreugde in de Dharmadhatu; hoezeer ze ook worden
gemangeld door de pijn die ze ervaren waar het het welzijn van de wezens
aangaat, zolang ze alle wezens niet naar Nirvāna hebben gevoerd blijven
ze bij hun groot mededogend hart.
Nog een illustratie, Mahāmati: de zandkorrels in de Ganges bewegen zich wel op
de stroom, maar niet daar waar geen water is. Zo ook, Mahāmati, beweegt
de Tathāgata's Leer over de Boeddha-waarheden zich voort op de nirvanische
stroom, en daarom wordt er gezegd dat de Tathāgatas als de zandkorrels
in de Ganges zijn.
Mahāmati, in het woord tathāgata (zo-gekomen) is er geen "gaan" (resp.
zo-gegaan), want "gaan" impliceert vernietiging. Mahāmati, het eerste
begin van de voortgang door het wiel van geboren-worden-en-sterven is
onbekend. Als ze dan onbekend is, hoe kan ik dan spreken over de betekenis
van "gaan"? Naar de betekenis is "gaan" vernietiging - en dit
is iets wat de onwetenden en eenvoudigen van geest niet kennen.
Mahāmati, zei: Gezegende, als het eerste begin van de voortgang door het
wiel van geboren-worden-en-sterven dan onbekend is, hoe kunnen we dan
de bevrijding der wezens kennen?
De Gezegende zei: Mahāmati, zodra je begrijpt dat de wereld-van-objecten
niets anders is dan dat wat in en uit bewustzijn zelve is, dan zijn
de gewoontepatronen van foutieve speculeringen en begoocheld onderscheid-
aanleggen - dat voortgaat vanaf de tijd zonder begin - verwijderd en is
er een revolutie (of ommekeer) aan de basis van het onderscheid-aanleggen(d bewustzijn), en dit, Mahāmati, is bevrijding, niet vernietiging.
En daarom, Mahāmati, kun je ook niet spreken over eindeloosheid. Wanneer
je eindeloosheid als limiet gaat hanteren dan is dat een manier
om in termen van onderscheid-aanleggen te spreken. Behalve dat wat
verbeeld wordt zijn er geen andere wezens. Mahāmati, wanneer je met verstand
de interne en externe dingen beschouwt, dan zie je dat zowel het kennen als
het gekende zich in ruste bevinden; maar zie je niet dat alle dingen
uit de onderscheidende geest verrijzen, dan manifesteert zich het
onderscheid-aanleggen (prapànca, intern, eindeloos enerzijds-anderzijds
gebabbel). Is dit eenmaal begrepen, dan houdt onderscheid-aanleggen op.
Er wordt gezegd:
7. Zij die de Verwijderaars van Obstructies (de Boeddhas) beschouwen als
noch vernietigd, noch voor eeuwig heengegaan - (dat ze zijn) als de zandkorrels in de
Ganges - die zien Tathāgata.
8. Als de zandkorrels in de Ganges zijn ze foutloos (zijn ze wat ze zijn);
ze bewegen zich voort op de Stroom en zijn permanent - dat is de
essentie van Boeddhaschap.
Tekst 61
Opnieuw stelde Bodhisattva-mahāsattva Mahāmati een vraag: Gezegende,
Welgegane, Tathāgata, Arhat, Volmaakt Verlichtte, vertelt u mij alstublieft
over het van moment-tot-moment plaatsvindende vergaan van alle dingen en
dat wat hen kenmerkt. Gezegende, wat wordt bedoeld met "alle dingen vergaan
van moment-tot-moment?"
De Gezegende antwoordde: Mahāmati, luister goed en overdenk wat ik nu ga
zeggen.
Zeker, Gezegende, antwoordde Mahāmati, en hij luisterde.
Dit zei de Gezegende: Mahāmati, (ik spreek nu over) alle dingen, alle dingen
waarover we spreken, of ze nu goed of slecht zijn, of ze nu een gevolg
voortbrengen of niet, of ze nu van deze wereld zijn of van een wereld
boven deze wereld, of ze nu feilen vertonen of niet, of er kwaad uit
voortvloeit of niet, of ze (bezoedelingen) aannemen
of niet - al deze dingen, (manifestaties van) de skandhas zijnd die
zichzelf als object-van-grijpen hebben, verrijzen uit de gewoontepatronen
die we kennen (onder namen) als citta, manas en manovijñana - al deze
stellen we ons voor als ofwel goed, ofwel slecht. Mahāmati, het geluk dat
samādhi brengt, alsook dat wat bereikt kan worden, d.w.z. dingen die als
gevolg van hun vreugdevolle verblijven in deze wereld de wijzen toebehoren
worden "dat goede waaruit niets (meer, d.w.z. gevolgen van karma)
voortvloeit" (anasrava) genoemd.
Bedenk, Mahāmati: wat goed en slecht genoemd wordt zijn de acht
bewustzijnen. Welke zijn die acht? Dat zijn de Schoot-waaruit-de-Boeddhas-
Voortkomen (Tathāgatagarbha) alias het Opslagbewustzijn (Alayavijñana),
het denken (manas), het superviserende bewustzijn (manovijñana) en
de gezamenlijke zintuiglijke bewustzijnen zoals de geleerden dat hebben
verwoord.
Welnu, Mahāmati, de vijf (of 6) samenwerkende zintuig-bewustzijnen zijn
verbonden met de manovijñana**, en (als gevolg van dit amalgaam
van zintuiglijk waarnemen) is er een ononderbroken voortgang en verschil
aanleggen tussen heilzaam en niet heilzaam; en ook het lichaam beweegt
voortdurend op, en met, deze (bewustzijnen) mee, zit er aan vast.
Meegaand in deze voortdurende beweging (en voortgang) komt het (lichaam)
aan zijn eind, maar omdat het (denkend bewustzijn, een met dit lichaam,) niet
vermag in te zien dat er in de wereld niets anders of meer is dan
Enkel-Bewustzijn, verrijst er, nadat het eerste is opgehouden, opnieuw
(een) bewustzijn(smoment), en wordt de manovijñana (het superviserende
bewustzijn), dat samen met de vijf (of 6) andere zintuig-bewustzijnen
verschillende vormen en gestalten waarneemt, in beweging gebracht, en blijft geen moment stil,
- dit noem ik "van moment-tot-moment (bestaan)." Mahāmati, van moment-
tot-moment is het Opslagbewustzijn alias de Schoot-waaruit-de-
Boeddhas-Voortkomen, dat gezamenlijk opereert met het denken (de manas) en
met de gewoontepatronen die verbonden zijn met de gestadig evoluerende
(zintuiglijke) bewustzijnen - dit is van moment-tot-moment (bestaan).
Echter, als er een samengaan is met het (inmiddels opgebouwde)
gewoontepatroon van "dat waaruit niets meer voortvloeit", dan
is er geen van moment-tot-moment (bestaan). Dit werd niet begrepen door de onwetenden en eenvoudigen van geest die
verslaafd zijn geraakt aan het leerstuk over van moment-tot-moment.
Zonder enig begrip over het wel en niet van moment-tot-moment (bestaan)
van alle dingen koesteren ze de vernietigingsleer, waarbij ze zelfs
een poging wagen het niet-samengestelde (asamskrta) tot nul te reduceren.
Mahāmati, het geheel van vijf (zintuiglijke) bewustzijnen gaat niet
door het wiel van geboren-worden-en-sterven, noch ondergaat het vreugde
of verdriet, noch leidt het tot nirvāna.* Nee, Mahāmati, het is de
Schoot-waaruit-de-Boeddhas-Voortkomen die verbonden is met de oorzaak
die vreugde en verdriet ondergaat, dit is het dat in beweging wordt
gezet of ophoudt te functioneren - (maar zolang het in beweging is, is
het) als verdoofd door het viervoudige gewoontepatroon. De onwetenden
echter begrijpen dit niet omdat hun gedachten doordrenkt zijn van het
gewoontepatroon dat onderscheid-aanleggen heet, dat onderscheid-aanleggen
dat de opinie over van moment-tot-moment (bestaan) koestert.
En dan, Mahāmati, dankzij hun bijzondere karakter zullen goud, diamant
(vajra), en de relieken van een Boeddha nooit vergaan; ze blijven
steeds hetzelfde, tot aan het einde der tijden. Mahāmati, ware de aard
van verlichting van moment-tot-moment (bestaand), dan zouden de wijzen
hun wijsheid (aryatva) verliezen - echter, ze verloren het nooit.
Mahāmati, goud en diamant blijven tot aan het eind der tijden onveranderd;
steeds hetzelfde blijvend nemen ze toe noch af. Hoe is het toch mogelijk
dat de onwetenden die de verborgen betekenis van interne en externe
dingen niet vermogen te zien, een van moment-tot-moment bestaan
onderscheiden!
Tekst 62zie de voetnoot
Opnieuw sprak Mahāmati en zei: De Gezegende heeft gezegd dat wanneer de
Perfecties (paramitá) zijn vervolmaakt, Boeddhaschap gewonnen is. Welke
zijn die zes paramitá, en hoe worden ze vervolmaakt?
De Gezegende antwoordde: Mahāmati, er zijn drie soorten paramitá. Welke
zijn die drie? Dat zijn de paramitá van deze wereld, van de wereld voorbij
deze wereld, en van de wereld die daar weer aan voorbij gaat. Zo zit het
met de wereldse paramitá: Zij die zowel sterk hechten aan de notie van
zelf-ziel en wat daartoe behoort, als aan dualisme, zij die zich sterk gebonden voelen aan deze wereld-van-
vormen en wat dat meebrengt, zullen de perfectie van generositeit in praktijk
brengen om diverse (andere en betere) vormen van bestaan binnen te kunnen
gaan. Mahāmati, daarom zullen de onwetenden de paramitá van moraliteit
(sila), geduldige verdraagzaamheid (Ksanti), energie (viriya), dhyāna en
prajña beoefenen. Wanneer ze dan de supranormale krachten verkregen hebben
zullen ze in de Brahmaloka (de sfeer van Brahma)noot bij 62 wedergeboren worden.
Wat betreft de paramitá behorend tot de wereld voorbij deze wereld: deze
worden beoefend door de Toehoorders en de Zelf-Verlichtten wier gedachten
geheel gefocust zijn op het behalen van nirvāna. (Ook) zij beoefenen
de paramitá van generositeit en de rest, want zij, evenals de onwetenden,
wensen persoonlijk nirvāna te genieten.
Wat betreft de paramitá die tot de hoogste, niet-wereldse sfeer behoort,
dat is de praktijk der Bodhisattva-mahāsattvas die de hoogste vorm van
mentale discipline aan de dag leggen. Ziend dat er niets in de wereld is
dan dat wat in en uit bewustzijn zelve is, dit goed onderscheidend, en
begrijpend dat ook dualiteit in en uit bewustzijn is ervaren ze hoe
onderscheid-aanleggen stilvalt. En inziend dat (mentaal) grijpen-naar
en vasthouden niet is, en vrij van alle gedachten over gehechtheid
aan individuele objecten - die ook in en uit bewustzijn zelve zijn -, en
de wens bezittend de wezens goed te doen en hen vreugde te bezorgen,
beoefenen ze de perfectie van generositeit. Terwijl ze niettemin
verblijven in de wereld-van-objecten verrijst er in
hen geen onderscheid-aanleggen; ze beoefenen eenvoudigweg generositeit,
en dat is hun Perfectie. Geduldige verdraagzaamheid (ksanti) oefenen
zonder onderscheid-aanleggende gedachten toe te staan, en toch met
volle wetenschap van het "grijpen" en "dat waarnaar gegrepen wordt", dat
is de Perfectie van geduldige verdraagzaamheid. Vanaf het begin van
de nacht tot aan de dageraad jezelf inspannen om de oefening te
volbrengen, overeenkomstig de discipline (vinaya), en ondanks dat
onderscheid-aanleggen niet toestaan, dat is de Perfectie van energie (of
inspanning). Geen behagen scheppen in onderscheiden, niet terugvallen naar de geleerden's opvatting over nirvāna, dat is de Perfectie
van dhāna. En dit zeg ik over de Perfectie van Wijsheid (prajña):
wanneer ook het onderscheiden van een bewustzijn ("zien" dat er een bewustzijn
is) ophoudt, wanneer dingen met intelligentie grondig worden onderzocht,
dan valt men niet terug naar (denken in) dualismen en vindt er een
revolutie (paravriti) plaats aan de basis van het bewustzijn - terwijl
(niettemin) oud karma (nog) niet vernietigd is; wanneer er (op
die basis) zo geoefend wordt, dan heet dat de Perfectie van Wijsheid.
Dit, Mahāmati, zijn de Perfecties en hun betekenis.
Er wordt gezegd:
1. Alles wat samengesteld is (samskrta) is ledig (sunyā), vluchtig,
momentaan - zo onderscheidt de onwetende dat. De betekenis van
"van moment-tot-moment" wordt je duidelijk aan de hand van de
vergelijkingen met de rivier, de lamp, of het zaad.
2. Alle dingen zijn niet-bestaand, ze zijn niet "van moment-tot-moment",
niet in ruste, niet onderhevig aan vernietiging en ongeboren; ik zeg
dat dit de betekenis is van "van moment-tot-moment."
3. Geboorte en dood volgen elkaar zonder onderbreking op - maar dit
vertel ik de onwetenden niet. Omdat geboorte en dood elkaar zonder
onderbreking opvolgen gaat onderscheid-aanleggen voort doorheen de
zes paden (van bestaan).
4. Onwetendheid is de oorzaak, en als gevolg ontstaan de (zintuiglijke)
bewustzijnen; waar vorm nog niet ontstaan is, waar zul je dan
de verblijfplaats van het tussenbestaan (antarabhava) vinden?
5. Stel dat, temidden van een ononderbroken stroom van sterven, een ander
bewustzijn in gang wordt gezet, waarop zou dat dan gefundeerd zijn, waar
er doorheen al die tijd lichamelijkheid niet aangetoond kan worden?
6. Als bewustzijn al in beweging komt, ergens, ik weet niet hoe, dan
is de oorzaak daarvoor een onwerkelijke, niet compleet; (als dat
dan zo is) hoe kun je dan een van moment-tot-moment verdwijnen ervan
vaststellen?
7. Wat de yogins (kunnen) bereiken, maar ook goud, de Boeddha's
relikwieën en het hemelse paleis van Abhasvara, kan door niets
in de wereld vernietigd worden.
8. Voor eeuwig zijn de waarheden die de Boeddhas realiseerden, voor eeuwig
is hun volmaakte kennis; hoe kan er in de aard van Boeddhaschap, zoals
de Boeddhas dat realiseerden, van moment-tot-moment (bestaan) zijn?
9. De Gandharva's stad, illusiegelijke vormen - wat kunnen ze anders
zijn dan van moment-tot-moment! Werkelijkheden hebben onwerkelijkheid
als karakteristiek; hoe kunnen er causale krachten zijn?
Dit is het einde van het hoofdstuk over "van moment-tot-moment."
Tekst 63
Bodhisattva-mahāsattva Mahāmati sprak opnieuw en zei: Gezegende, is het waar dat u het volgende gezegd heeft: dat de Toehoorders ervan verzekerd
zijn dat zij de Volmaakte Verlichting zullen behalen; dat wezens Tathāgataschap kunnen bereiken zonder de waarheid van Parinirvāna noot bij 63
te realiseren; dat de Tathāgata, vanaf de nacht van zijn Ontwaken tot de nacht waarin hij Parinirvāna binnenging geen woord, geen
syllabe gesproken heeft; dat de Tathāgatas, omdat ze in ononderbroken samādhi zijn, noch overleggen, noch overwegen; dat de Transformatie-
Boeddhas, daar ze transformatie zijn, het Tathāgata-werk verrichten; dat er in de (samen opererende) bewustzijnen een opeenvolging van
moment-tot-moment ontbinding plaatsvindt - is dat zo? (En verder vraag ik nog het volgende:) is Vajrapani noot bij 63 voortdurend de Tathāgata's
persoonlijke beschermer; is de eerste limiet (van kennen) onkenbaar, maar kunnen we niettemin het ophouden (nirōdha) kennen; zijn er kwaden
(d.w.z. wezens, resp. Mara) die kwade daden verrichten, en is er "restant-karma"? Gezegende, karma als obstakel wordt (in de
Geboorteverhalen - Jatakas) opgevoerd als (of in de vorm van vroegere incarnaties van Boeddha:) Dzjansjaa, dochter van een brahmin, en Soendrie,
dochter van een bedelaar, en ook (in het verhaal over) een lege aalmoezenkom - hoe kan de Gezegende met die onuitputtelijke kwaden
(, d.w.z. met dat onuitgewerkte karma waarover die Jatakas vertellen) toch Al-kennis bereiken?
De Gezegende antwoordde: Mahāmati, luister dan goed, en overdenk wat ik ga zeggen.
Gezegende, dat zal ik doen, zei Mahāmati, en hij luisterde.
De Gezegende zei: (over) het bereik van nirvāna-zonder-substratum noot bij 63 is (,resp. wordt gesproken) overeenkomstig de verborgen betekenis, voor het welzijn van
praktikanten voor wie het een aansporing zal zijn zich op het bodhisattva-pad in te spannen. Mahāmati, er zijn hier en in andere
boeddhalanden bodhisattvas die zich toeleggen op de bodhisattva-praktijken, maar niettemin het nirvāna van het Toehoorders-voertuig
wensen te bereiken. Om er voor te zorgen dat ze zich afwenden van het Toehoorders-voertuig, om er voor te zorgen dat ze zich toeleggen op het Grote Voertuig,
wordt door het Transformatie-lichaam de Toehoorders die (in feite Boeddha-) transformaties zijn de verzekering gegeven (dat ze Boeddhaschap zullen bereiken) - de
Dharmatá-Boeddha echter, geeft zulke verzekeringen niet. Mahāmati, die verzekering die de Toehoorders krijgen
wordt gegeven met de verborgen betekenis in gedachten. Mahāmati, het door de Toehoorders en Zelf-Verlichtten achterlaten van
het obstakel dat passies heet (raga-kilesa?) is niet verschillend (van dat van de Tathāgatas); het is (niet verschillend) vanwege het
eender zijn van de smaak van bevrijding; hetzelfde geldt echter NIET voor het achterlaten van het obstakel dat kennis heet (sacca-kilesa?).
Mahāmati, het obstakel dat kennis heet is weggezuiverd zodra er een helder inzicht is in de substantieloosheid der dingen, echter het
obstakel dat passies heet komt aan zijn eind wanneer eerst de zelfloosheid van het wezen is gezien, en naar deze kennis wordt
gehandeld, want dan houdt het superviserende bewustzijn (manovijñana) op. En, zodra de gewoontepatronen uit het Opslag-bewustzijn zijn verdwenen,
zodat het volkomen zuiver is, is er verder nog het opruimen van het obstakel dat dharma(s) heet.
Er is een eeuwig-verblijvende realiteit noot bij 59 (die gerealiseerd kan worden zodra je) in de verborgen betekenis (bent doorgedrongen) - dat is iets waar niets
aan voorafgaat (als ontstaansbasis), noch iets dat er op volgt (als resultaat). De Tathāgata verwijst naar de Dharma zonder daarover eerst
te contempleren en te overwegen (m.a.w. hij handelt in volkomen spontaniteit), en hij gebruikt daarbij woorden die oorspronkelijk zijn en onafhankelijk.
Omdat in hem alleen maar Juist Denken is, en een onfeilbaar geheugen, daarom overweegt hij niet (voordat hij iets gaat zeggen); het stadium van
de viervoudige gewoontepatronen en het tweevoudige sterven ([an]upadisesa) heeft hij achtergelaten; de twee obstakels van passies en kennis heeft hij
overwonnen.
Mahāmati, de zeven bewustzijnen, dat wil zeggen, de zintuiglijke bewustzijnen (plus) het denken, en het superviserende bewustzijn worden gekarakteriseerd
door van moment-tot-moment (vergaan), want ze komen voort uit gewoontepatronen; de goede niet-meer-uitstromende factoren (anasrava) zijn daarin niet te
vinden, ze gaan niet van leven-naar-leven. Dat wat transmigreert, Mahāmati, is de Tathāgatagarbha die zowel de oorzaak is van nirvāna als die van
leed en geluk. De onwetenden, wier geest wordt verscheurd door gedachten over ledigheid (sunyatā) begrijpen dit niet.
Mahāmati, de Tathāgatas die worden vergezeld door Vajrapani zijn Transformatie-Tathāgatas, niet de oorspronkelijke (de Dharmatá-Boeddhas)
die Arhat is, en Volmaakt Verlicht. Want werkelijk, de Tathāgatas (de Dharmatá-Boeddhas' zijn voorbij het denken, onmeetbaar; ze zijn voorbij het begrip der onwetenden,
Toehoorders, Zelf-Verlichtten en geleerden. Ze verblijven in de vreugde van bestaan zoals het is (yathabhūta), want ze hebben de waarheid van
spontane en intuitieve Wijsheid bereikt; ze deden dat door middel van Wijsheid en geduldige verdraagzaamheid (of: de Wijsheid van geduldige
verdraagzaamheid - jñānaksanti). En daarom vergezelt Vajrapani hen niet (want er valt niets te verdedigen). De Transformatie-Boeddhas bestaan niet
op basis van (restant-)karma; in hen is Tathāgataschap afwezig. Echter, zonder hen is Tathāgataschap niet mogelijk. Zoals de pottenbakker voor zijn werk afhankelijk is van
voorwaarden (gereedschappen en grondstoffen) zo werkt (de Tranformatie-)Boeddha ten bate van de wezens; hij onderwijst afhankelijk van wat hij
aantreft, echter, de leer die de waarheid-zoals-ze-is vaststelt, die waarheid die toebehoort aan het nobele bereik van zelf-realisering, die
onderwijst hij niet.
En dan, Mahāmati, wanneer de zes bewustzijnen niet meer ageren bespeuren de eenvoudigen van geest het opgehouden zijn (resp. vernietiging);
en omdat ze niet begrijpen wat het Opslagbewustzijn is prakizeren ze over eeuwigheid. Mahāmati, de eerste limiet
(resp. het ontstaan) van het onderscheid-aanleggen in hun eigen bewustzijn valt niet te kennen. Bevrijding is er zodra de geest niet meer naar
zichzelve grijpt. Zodra de viervoudige gewoontepatronen zijn achtergelaten, zijn alle fouten (verkeerde visies) achtergelaten.
Er wordt gezegd:
1. De drie Voertuigen zijn niet-Voertuig. In Boeddhas is geen nirvāna. Er is verklaard dat allen die vrij van fouten zijn Boeddhaschap zullen
verwerven.
2. De hoogste Intuitieve Wijsheid, Nirvāna zonder overblijfsel - hierover wordt gesproken vanuit de achtergrond van de verborgen betekenis; zij die
te bescheiden zijn worden er mee aangemoedigd.
3. Boeddhas verschaffen Wijsheid+ zij wezen het pad; zij verkeren in dit rijk, en nergens anders - derhalve is er in hen geen nirvāna.
4. Bestaan, verlangen, vorm, theoretiseren: dit is het viervoudige gewoontepatroon; dit is waar het superviserende bewustzijn ontstaat en
waar het Opslagbewustzijn en het denken (in) rondgaan.
5. Het is afhankelijk van het superviserende en de andere bewustzijnen dat de vernietigingsleer en het idee over vergankelijkheid ontstaan;
de eeuwigheidsleer heeft als voorwaarde (de gedachte dat) nirvāna, bewust zijn en overdenken geen begin kennen.
Dit is het einde van het hoofdstuk over Transformatie.
Tekst 64
Deze keer stelde Bodhisattva-mahāsattva Mahāmati zijn vragen in versvorm en zei: Gezegende, Tathāgata, Arhat, Volmaakt Verlichtte, vertelt u
mij alstublieft over de verdienste en onverdienste van vlees eten. (Met die kennis) kunnen wij Bodhisattva-mahāsattvas uit het heden en de
toekomst de Dharma onderwijzen om wezens van hun lust naar vlees af te helpen, want, sterk onder de invloed van het gewoontepatroon dat leeft
onder de carnivoren, zijn ze gebrand op het eten van vlees. Deze vleeseters die dan hun verlangen naar vlees zullen achterlaten zullen
(in plaats daarvan) de Dharma als hun voedsel en vreugde gaan beschouwen; en liefdevol naar alle wezens, als ware ieder van hen hun enig kind,
zullen ze groot mededogen naar hen ontwikkelen. In dat mededogen zullen ze de Bodhisattva-stadia doorlopen en al snel volkomen verlichting
behalen, of, nog een poosje in het stadium van de Toehoorders en Zelf-Verlichtten verblijvend, zullen ze (uiteindelijk) de hoogste fase,
die van Tathāgataschap winnen.
Gezegende, zelfs die geleerden die er verkeerde filosofieën op na houden en verslaafd zijn aan de opinies der Lokáyata, opinies over dualismen
als zijn en niet-zijn, vernietigingsleer en eeuwigheidsleer, zullen (niettemin) het vlees eten verbieden en er zelf ook niet aankomen; hoeveel
temeer, O Wereld-Leider, geldt dat dan niet voor u die de smaak van mededogen aanbeveelt, dat wil zeggen, u die de Volmaakt Verlichtte
bent; waarom verbiedt u in uw leringen niet het eten van vlees, zowel voor uzelf als voor anderen? Ja, laat de Gezegende wiens hart vol is
van mededogen naar de hele wereld, die allen ziet als waren zij zijn enig-geboren kind, en die grote universele vriendelijkheid paart aan
mededogen - waarom onderwijst u ons niet over de verdienste en onverdienste van het vlees eten, opdat wij Bodhisattva-mahāsattvas
de Dharma uiteenzetten (met medeneming van dit aspect)?
De Gezegende zei: Mahāmati, luister dan goed en overweeg wat ik ga zeggen.
Zeker, Gezegende, zei Mahāmati, en hij luisterde.
Dit zei de Gezegende: Mahāmati, er zijn ontelbare redenen waarom de bodhisattva, wiens aard mededogen is, geen vlees moet eten. Ik leg het
uit: Mahāmati, doorheen vele, ja alle levens is er niet een die niet in enigerlei lichaam een levend wezen (voorzien van rede en moraliteitsgevoel) niet
eens je moeder is geweest, of je vader, of je broer, je zuster, je zoon, je dochter - wie of wat dan ook, een veelheid aan relaties. En deze
zijn naar een ander leven gegaan, dat van een (wild) dier, een huisdier, een vogel, in een andere vorm uit een schoot geboren, en in een of
andere relatie tot jou staand. (Dat overdenkend) hoe kan de Bodhisattva-mahāsattva die alle wezens ziet als zichzelf, en die de
Boeddha-waarheden in praktijk brengt, het vlees eten van enig wezen dat (fundamenteel) dezelfde aard heeft als hij zelf! Mahāmati, zelfs
de Rakshasha die de Tathāgata's uiteenzetting over de ultieme essentie van de Dharma (sarvabuddhapravacanahrdaya) aanhoorde, voelde dat hij
een beschermende taak had, en, mededogen voelend, at hij geen vlees meer - hoeveel te meer geldt dat dan niet voor hen die de Dharma liefhebben!
Derhalve, Mahāmati, waar ook maar wezens door het rad van geboren worden en sterven gaan, laat hen mededogen beoefenen, als waren ze aan elkaar verwant; laten ze
ieder individu als hun enig-geboren kind beschouwen, laten ze zich weerhouden van vlees eten. Daarom moeten de bodhisattvas, wier
hart mededogen is, het eten van vlees vermijden. Zelfs in buitengewone omstandigheden (waar geen ander voedsel is) dient een rechtgeaarde
bodhisattva het eten van vlees achterwege te laten. Mahāmati, hondenvlees, dat van een ezel, een buffel, een paard, een os, een mens, of enig
ander wezen - vlees dat men over het algemeen mijdt, wordt op het kruispunt van wegen verkocht als lamsvlees, uit winstbejag. Daarom,
Mahāmati, laat de bodhisattva het eten van vlees vermijden.
Mahāmati, vanwege liefde voor zuiverheid dient de bodhisattva het eten van vlees, dat geboren is uit zaad, bloed etc. te mijden. Omdat hij wezens
geen vrees wil aanjagen moet de bodhisattva die mededogen oefent geen vlees eten. Mahāmati, ik geef een voorbeeld: wanneer een
hond, al is het maar van grote afstand, een jager ziet, een zwerver, of een visser, dan wordt hij doodsbang, denkend: 'dit zijn handelaren in dood;
ze zullen zelfs mij doden.' Mahāmati, zo zullen zelfs de kleinste wezens die in de lucht, op aarde en in het water verblijven, en die
overigens een goed ontwikkeld reukorgaan hebben, wanneer ze zelfs maar vanaf een afstand vleeseters zien de geur van een
(vleesetende) Rakshasha waarnemen en er zo snel mogelijk vandoor gaan - want hier komt de dood. Daarom, Mahāmati, laat de bodhisattva, die (het pad)
beoefent, een mededogend hart ontwikkelen en het eten van vlees vermijden, want het jaagt andere wezens de doodschrik op het lijf. Mahāmati, de onwijzen
eten vlees - dat onaangenaam ruikt - en het eten ervan geeft ze die slechte reputatie die de wijzen op afstand houdt; laat daarom de bodhisattva
het eten van vlees vermijden. Mahāmati, de Rishis (zieners) eten het voedsel der wijzen - daar is vlees noch bloed. Daarom, Mahāmati, laat
de bodhisattva het eten van vlees vermijden.
Mahāmati, laat de bodhisattva, wiens aard heilig is en die de Boeddha-Dharma voor kritiek wil behoeden, om de geest der wezens te beschermen het
eten van vlees vermijden. Bijvoorbeeld, Mahāmati, er zijn er in de wereld die kwaad spreken over de Boeddha-Dharma. (Zij zeggen:) Waarom keren zij
die het leven van een srámana noot bij 64 of bràhmana leven zich af van de eetgewoonten der Rishis uit het verleden; (waarom zijn ze) als carnivore dieren, waarom
(eten ze) dieren die leven in de lucht, op het land, en in het water? Waarom gaan ze door de wereld en zaaien schrik en verderf onder de
levenden, waarom achten ze de levensstijl van een srámana niet, en vernietigen ze de geloften van een bràhmana? In dezulken is geen
Dharma, geen discipline (vinaya). En zulke tegen de Dharma gekante en kwaadsprekende lieden zijn er vele. Daarom, Mahāmati, laat de bodhisattva,
die de geesteszuiverheid der mensen ter harte gaat, wiens hart vol mededogen is en die erop gebrand is de Boeddha-Dharma vrij van kritiek
te houden, het eten van vlees vermijden.
Mahāmati, over het algemeen kleeft er aan een lijk een vieze, tegennatuurlijke stank; ook daarom moet de bodhisattva het eten van vlees
vermijden. Mahāmati, in verbrand vlees, of dat nu van een dood mens of van een ander wezen is, is geen verschil in stank waar te nemen; wordt
vlees van welk wezen dan ook verbrand dan stinkt het in alle gevallen hetzelfde. Daarom, Mahāmati, laat de bodhisattva die zijn discipline
zuiver wil houden het eten van vlees volstrekt vermijden.
Mahāmati: een zoon of dochter van goeden huize noot bij 64 wil zich op een aantal terreinen bekwamen, zoals het verwerven van een mededogend
hart, het voortdurend in gedachten houden van een mantra of dharanī, of het perfectioneren van supranormale vermogens; of zo iemand is
van plan te pelgrimeren naar Mahāyana, of wil zich (voor meditatie) terugtrekken op een knekelveld, in de jungle, of in een woud waar
demonen plegen rond te waren die hen zouden kunnen benaderen, of zo iemand wil, gezeten op een gepolsterde mat, de oefening aanvangen. In zo'n
geval zullen ze (,vanwege hun carnivore leven,) weerhouden worden van het verkrijgen van supranormale krachten en van bevrijding. Mahāmati,
laat de bodhisattva, die ziet hoeveel obstakels er op zijn pad van oefening liggen, en die toch zichzelf en anderen goed wil doen,
het eten van vlees volstrekt vermijden.
Daar zelfs het aanzien van vormen in de wereld verlangen naar goede smaken doet ontstaan, laat daarom de bodhisattva, wiens hart mededogen is en
die allen als zijn enig-geboren kind beschouwt, het eten van vlees volstrekt vermijden. Wanneer hij zich realiseert dat (als gevolg
van vlees eten) zijn adem stinkt, zelfs in dit levende leven, zal de bodhisattva, wiens hart mededogen is, het eten van vlees
volstrekt vermijden.
Hij (de vleeseter) slaapt onrustig, en wordt onrustig wakker. Hij droomt van vreselijke dingen waarvan zijn haren te berge rijzen. Hij wordt
(bijvoorbeeld) achtergelaten in een lege hut en leidt daar een eenzaam leven, en dan wordt zijn vitale principe (spirit) gegrepen door demonen.
Vaak genoeg is hij doodsbang, en beeft zonder te weten waarom; hij eet niet regelmatig, en voelt zich nooit vervuld. En wanneer hij eet weet
hij zelfs niet wat goede smaak, goede spijsvertering en goed voedsel betekenen. Zijn ingewanden zitten vol met wormen en andere onzuiverheden,
en daarin schuilt de bron voor melaatsheid. Bovendien heeft hij (in die toestand) geen enkele weerstand meer tegen ziekten.
Als ik dan onderwijs dat vlees eten is als het eten van het vlees van je eigen kind, of als drugsgebruik, hoe kan ik dan mijn discipelen
toestaan voedsel te nuttigen dat vlees en bloed bevat - waar de dommen van houden maar dat de wijzen verafschuwen, (dat voedsel) dat veel
kwaad met zich brengt en veel verdienste op afstand houdt, en dat bovendien de rishis (uit het verleden) nooit werd voorgezet omdat het volstrekt
ongeschikt is (voor de boeddhistische praktijk)!
Dus, Mahāmati, het soort voedsel dat mijn goedkeuring wegdraagt bevalt alle wijzen, maar wordt gemeden door de dommen. Het is de bron van
veel morele verdienste en houdt menig kwaad op afstand; de rishis uit het verleden bevolen het aan, en het bestaat uit de volgende stoffen:
rijst, gort, graan, alle soorten bonen, geklaarde boter (ghee), olie, honing, melasse, palmsuiker, rietsuiker, grove suiker enzovoorts -
gerechten die hiermee klaargemaakt worden is goed voedsel. Mahāmati, er kunnen in de toekomst onverstandige mensen komen die nieuwe morele
voorschriften zullen bedenken en vaststellen, en die, onder invloed van de gewoontepatronen die behoren tot het carnivore ras, verlangen
zullen naar het eten van vlees; voor hen is het niet dat mijn voedingsvoorschriften werden vastgelegd. Mahāmati, ik spoor de
Bodhisattva-mahāsattvas, die in het verleden de Boeddhas offerandes brachten aan dit voedsel te nemen; zij hebben het Boeddhazaad
gezaaid, zij hebben gelovig vertrouwen, zij zijn vrij van prapànca (obsessief gebabbel in de geest); zij allen, mannen zowel als vrouwen,
behoren tot de Sakya-familie noot bij 64, zijn zonen en dochters van goeden huize, zijn niet gehecht aan lichaam, leven, en eigendommen; ze hangen niet
aan snoeperijen, zijn niet hebzuchtig, en, mededogend zijnd, omarmen ze alle levenden met de liefde die ze ook voor zichzelf voelen - allen
beschouwen ze als waren ze hun enig-geboren kind.
Mahāmati, eens leefde er een koning die Simhasaudasa heette. Hij was gek op vlees, wilde het voortdurend hebben, tot zelfs in het extreme geval waar hij
mensenvlees wenste te eten. Toen werd hij uit de maatschappij gestoten; hij verloor vrienden, raadgevers en clansgenoten, en werd door
stad en land gemeden. Als gevolg daar weer van moest hij zijn troon en land opgeven en onderging, vanwege zijn passie voor vlees,
heel wat leed.
Mahāmati, zelfs de god der goden, Indra, moest eens, als gevolg van de in een voorgaand leven opgebouwde gewoonte vlees te eten de gedaante van een
havik aannemen. In die gedaante joeg hij op Visvakarma, die de gedaante van een duif had aangenomen, die hem op deze wijze wilde testen.
Koning Sivi die medelijden had met de onschuldige (duif, offerde zich op aan de havik en) onderging grote pijn. Mahāmati, zelfs een god
als Indra de Machtige kan, na vele levens doorlopen te hebben, zichzelf en anderen flink schade toebrengen - hoeveel temeer geldt dat dan niet
voor anderen die Indra niet zijn!
Mahāmati, een andere koning werd door zijn paard meegevoerd tot diep in het woud. Na lange tijd te hebben gezworven beging hij, uit vrees voor zijn
leven, slechtheid met een leeuwin, en zij kreeg kinderen. Omdat deze kinderen uit een leeuwin geboren werden, werden deze koninklijke
afstammelingen Vlek-Voet genoemd. Omdat ze vanuit het verleden slechte gewoontepatronen hadden meegebracht - ze hadden vlees gegeten! - aten
ze ook in hun koninklijke bestaan vlees. In die tijd woonden ze in een bled "Zeven Hutten" genaamd, en omdat ze overmatig gehecht waren
aan het eten van vlees gaven ze geboorte aan Dakas en Dakinis, afschuwelijke menseneters. Mahāmati, van leven tot leven gaand zullen dezulken in
de schoot van wezens als leeuwen, tijgers, panters, wolven, hyenas, wilde katten, jakhalzen, uilen enzovoorts geboorte vinden, en na zo'n
leven worden ze nog vreselijker vleeseters, tot ze uiteindelijk de staat van die verschrikkelijke Rakshashas bereiken. Vanuit zo'n bestaan
zal het hun ontzettend moeilijk vallen ooit nog een menselijk wezen te worden, laat staan nirvāna te bereiken!
Mahāmati, dit zijn zo een paar voorbeelden van het kwaad dat in vlees eten steekt. Echter, de onwetenden en eenvoudigen van geest zijn zich hiervan,
en van andere kwaden, niet bewust. Ik zeg je, Mahāmati, bodhisattvas wier aard mededogen is zouden, dergelijke kwaden en onverdienste ziend,
het eten van vlees moeten vermijden.
Mahāmati, zou niemand ooit vlees eten, dan zou er geen leven vernietigd worden. Mahāmati, het slachten van onschuldig leven is een daad van
trots, en heeft zelden een andere reden. Hoewel er niet veel bijzonders valt op te merken over het eten van wezens zoals viervoeters en vogels,
is dat helaas wel het geval met het eten van mensenvlees!Het is niet waar, Mahāmati, dat (het Toehoorders) vlees eten geoorloofd is;
(het is niet waar) dat de Toehoorder dit tot zich kan nemen zolang het dier maar niet speciaal voor hem gedood werd, zolang hij niet zelf de slacht verordonneerde,
of zolang het gerecht niet speciaal voor hem werd klaargemaakt. Mahāmati, in de toekomst kunnen er onverstandigen zijn die, nadat ze
tot mijn sásana zijn toegetreden gekend worden als zonen van de Sakya en de pij (kasaya) aan de knoop over de linkerschouder hangen, maar toch
een geest hebben die ten kwade beinvloedt is door foutief redeneren. Het kan zijn dat ze, verslaafd aan opinies over zelf-ziel, spreken over
verschillende onderscheidingen die ze in hun morele discipline aanleggen. Onder invloed van begeerte naar de smaak van vlees, zullen ze een
aantal argumenten bijeenvegen om die praktijk te verdedigen. In feite zullen ze mij beledigingen toevoegen wanneer ze spreken over verschillende
interpretaties van feiten (met betrekking tot spijswetten). Concluderend dat mijn woorden verschillende interpretaties toelaten zullen ze zeggen
dat de Gezegende vlees als toegestaan voedsel bestempelt, dat het beschreven is als toegestaan voedsel, en dat de Tathāgata het zelf at.
Maar, Mahāmati, nergens in de soetras wordt vlees eten beschreven als iets waarvan je genieten kan, noch wordt het de volgelingen voorgesteld
als recommendabel.
Echter, Mahāmati, had ik de permissie (tot vlees eten) in gedachten, had ik gezegd dat de Toehoorders (vlees kunnen eten), dan zou ik het al
die yogins, die zonen en dochters van goeden huize die alle wezens als hun enig-geboren kind beschouwen, die vol mededogen zijn, die mediteren
en zichzelf ontzeggen - en die op weg naar het Grote Voertuig zijn - dan zou ik het hen niet verboden hebben. Mahāmati, het verbod enigerlei vorm van
vlees te eten is hier uitgevaardigd aan alle zonen en dochters van goeden huize, of ze nu knekelveld-meditators zijn, woud-meditators, of yogins die andere vormen van discipline
hanteren; als zij (volgens) de Dharma wensen (te leven) en op weg zijn het hoogste te behalen in welk Voertuig dan ook, als ze mededogend willen
zijn, alle wezens met mededogen willen bezien als waren ze hun enig-geboren kind, dan hanteren ze dit (mededogen c.q. abstinentie van vlees) om hun oefening te vervullen.
Hier en daar geven de canonieke teksten de discipline weer als een stapsgewijs voortgaan; de ene praktijk volgt op de andere, op een methodische
manier. Nadat ieder onderdeel punt voor punt is uiteengezet, dan is (resp. kan het zijn dat) vlees eten niet verboden (is). Maar verder is in
een tiental regels het verbod vastgelegd vlees te eten van dieren die dood aangetroffen worden (uit vrees voor contaminatie). Maar zoals
ik het in deze, nu uitgesproken soetra vastleg is het eten van vlees, in welke vorm en op welke wijze dan ook zondere enige uitzondering
verboden.
Mahāmati, ik heb nooit iemand toegestaan vlees te eten, dat deed ik niet, en ik zal het niet doen; Mahāmati, voor thuislozen,
monniken en nonnen, is vlees eten niet geschikt. Er kunnen er zijn die, in de wens hem verdacht te maken, zullen zeggen dat de Tathāgata vlees at.
Dergelijken, Mahāmati, zullen voortdrijven op de golven van hun eigen slechte karma-obstakel; zij zullen afdalen naar regionen waar de nachten
lang zijn en waar noch profijt, noch geluk hen wacht. Mahāmati, de nobele Toehoorders nemen het grove voedsel der gewone mensen niet, laat staan
gerechten die vlees en bloed bevatten. Mahāmati, het voedsel dat ik mijn Toehoorders, Zelf-Verlichtten en Bodhisattvas voorzet is de Dharma -
geen vlees bevattend voedsel, en hetzelfde geldt uiteraard voor de Tathāgata (zelf). Mahāmati, de Tathāgata is de Dharmakaya; hij verblijft
in de Dharma en voedt zich ermee; hij is geen lichaam dat vlees tot zich neemt; hij verblijdt zich niet in enigerlei voedsel bereid met vlees.
De gewoontepatronen van dorstig verlangen (trsna) en lust, die de onderliggende levenskrachten zijn, heeft hij afgeworpen.
Hij houdt zich verre van alle gewoontepatronen die kwaad-brengende passies heten; zijn geest en weten zijn volmaakt bevrijd. Hij is de Al-kenner,
de Al-ziener. Hij beziet ieder als zijn enig-geboren kind; hij IS het grote mededogende hart. Mahāmati, hoe kan ik, waar ik allen als mijn
enig-geboren kind bezie, zijnd zoals ik ben, de Toehoorders toestaan het vlees van hun enig kind te eten! En hoeveel teminder geldt dat dan niet
voor mijzelf! Dat ik de Toehoorders toegestaan zou hebben vlees te eten, en dat zelf zou doen - dat (is een bewering die) berust op niets.
Er wordt gezegd:
1. Mahāmati, de Bodhisattva-mahāsattvas en de Jinas (Overwinnaars) moeten het gebruik van alcohol, vlees en uien mijden.
2. Vlees eten bekomt de wijzen niet: het stinkt, het geeft een slechte reputatie, het is voedsel voor de carnivoren - Mahāmati, het moet niet gegeten worden.
3. Zij die vlees eten ontmoeten tegenspoed, zij die geen vlees eten verwerven verdienste. Mahāmati, weet dat vleeseters onheil over zichzelf afroepen.
4. Laat de yogin het vlees eten vermijden, want het is uit hemzelf geboren, want het betekent een overtreding (tegen de orderegels), want het komt voort uit zaad en bloed, want het jaagt levende wezens doodsangst aan.
5. Laat de yogin te allen tijde het eten van vlees, uien, alcohol,
look en knoflook mijden.
6. Zalf het lichaam niet met sesamolie; slaap niet op een geperforeerde
plank want de wezens die in de hoekjes en gaatjes ervan leven, maar ook
in andere onderdelen van zo'n bed, zouden doodsbang kunnen worden.
7. Vlees eten brengt arrogantie voort, en arrogantie verkeerde inzichten,
en verkeerde inzichten hebzucht; daarom, eet geen vlees.
8. Uit fantaseren ontstaat gehechtheid, en door gehechtheid raakt de
geest bedwelmd; aan bedwelming raak je gehecht, en zo komt er geen
bevrijding uit geboren-worden-en-dood.
9. Om gewin te behalen worden wezens vernietigd, voor vlees wordt geld
neergeteld; zij (de doders en handelaren,) beiden handelen onjuist en
hun daden vinden rijping in de hellen die Schreeuwen (van pijn) e.d.
genoemd worden.
10. Iemand die vlees eet en de voorschriften van de Wijze overtreedt heeft
een slechte geest. In de Sakya's leer wordt hij beschreven als de
vernietiger van het welzijn in de twee werelden.
11. Die kwaden staan de ellendigste hellen te wachten; de daden van
vleeseters rijpen in de hellen zoals Schreeuwen. e.d.
12. Het is niet zo dat vlees eten in drie gevallen zuiver geacht kan
worden: niet als er niet over nagedacht is; niet als er niet om
gevraagd is, en niet als iemand gedwongen wordt om het klaar te maken
- daarom, vermijd het eten van vlees.
13. Laat de yogin geen vlees eten; wij Boeddhas hebben dat verboden.
Zij die het vlees van anderen eten zullen temidden van de carnivoren
wedergeboorte vinden.
14. (De vleeseter) heeft een nare geur, is relziek en ontbeert al te vaak
intelligentie. Keer op keer wordt hij wedergeboren temidden van de
(kasten der) Candala, Pukkasa en Domba.
15. Uit de schoot der Dakini voortkomend gaat hij naar een clan van
vleeseters; uit de schoot der Rakshashi voortkomend gaat hij naar
het katachtige ras - hij behoort (,als mens geboren,) tot de laagsten
op de sociale ladder.
16. Ik heb in de volgende soetras het eten van vlees verboden:
de Hastikashya, de Mahāmegha, de Nirvāna, de Angulimalika, en (deze,) de
Lankāvatāra.
17. (Vlees eten) wordt veroordeeld door de Boeddhas, de Bodhisattvas,
en de Toehoorders (op weg naar de Mahāyana). Wie schaamteloos vlees
verorbert zal altijd hersenloos zijn.
18. Iemand die vlees eten vermijdt zal om deze reden temidden van de
brahmanen en yogins geboren worden waar kennis en welstand voorhanden
zijn.
19. Eet nooit vlees; (sta niet toe dat iemand je daarop) betrapt,
hoort (dat je het doet) of vermoedt (dat je het doet). Zulke redenaars
die tot de caste der carnivoren behoren begrijpen er niets van.
20. Zoals begeerte een obstakel is naar bevrijding, zo ook zijn
vlees eten, alcohol drinken en de rest evenzeer obstakels.
21. In toekomende tijden kunnen er mensen zijn die domme opmerkingen over
vlees eten maken en zeggen: "Vlees eten is acceptabel, er is niets
tegen, en de Boeddha stond het toe."
22. Vlees eten is (in sommige gevallen) een medicijn, maar het blijft als
het eten van het vlees van kinderen. Volg de juiste maat en verzet je
er tegen; laat de yogin voedsel ophalen (waar geen vlees in zit).
23. Hen die in mededogen verblijven heb ik (vlees eten) overal en te
allen tijde verboden. (Hij die vlees eet) zal temidden van de leeuwen,
tijgers, en wolven wedegeboorte vinden.
24. Daarom, eet geen vlees; het jaagt wezens schrik aan en het verhindert
het bereiken van bevrijding. Dit kenmerkt de wijze.
Hier eindigt het gedeelte over "Vlees eten" opgenomen in de Lankāvatāra
Soetra: de Essentie van de Leer der Boeddhas (sarvabuddhapravacanahrdaya).
Tekst 65 zie de voetnoot
Toen sprak de Gezegende en zei: Mahāmati, deze vier volgende dharanī,
behorend tot de Lankāvatāra soetra moet je in ere houden. Ze werden
vroeger gereciteerd, worden nu gereciteerd, en zullen in de toekomst
gereciteerd worden, en wel door de Boeddhas uit het verleden, het heden,
en de toekomst. Ten behoeve van hen die de Dharma verkondigen (Dharmadhutin)
zal ik ze nu reciteren, opdat ze deze kunnen memoriseren. Zo gaan ze:
Tutte, tutte - vutte, vutte - patte, patte - katte, katte - amale, amale - vimale, vimale - nime, nime - hime, hime - vame, vame - kale, kale, kale, kale - atte, matte - vatte, tutte - jnette, sputte - katte, katte - latte, patte - dime, dime - cale, cale - pace, pace - bandhe, bandhe - ance, mance - dutare, dutare - patare, patare - arkka, arkka - sarkke, sarkke - cakre, cakre - dime, dime - hime, hime - tu tu tu tu - du du du du - ru ru ru ru - phu phu phu phu - svahā.
Mahāmati, dit zijn de dharanī behorend tot de Lankāvatāra Mahāyana Soetra.
Wanneer zonen en dochters van goeden huize deze herinneren, vasthouden, verkondigen - deze
wonderbare zinnen zouden realiseren, dan zou niemand hen meer wat aan kunnen
doen. Niemand uit de volgende groepen van wezen zou hen iets kunnen aandoen: goden of godinnen, Naga of Nagi, Yaksha of Yakshi, Asura of Asuri, Garuda of Garudi, Kimnara of Kimnari, Mahoraga of Magori, Gandharva of Gandharvi, bhūta of Bhuti, Kumbhanda of Kumbhandi, Pisara of Pisari, Austaraka of Austaraki, Apasmara of Apasmari, Rakshasha of Rakshasi, Daka of Dakini, Aujhara of Aujohari, Kataputana of Kataputani, of een Amanushya of Amanushyi.
Zou (de yogin) een of ander ongelukkig voorval ontmoeten, laat hem dan
deze wonderbaarlijke zinnen honderd-en-acht keer reciteren, dan zullen ze
er allemaal jammerend en huilend vandoor gaan.
Mahāmati, ik geef je nog enkele dharanī: Padme, padmedeve - hine, hini, hine - cu, cule, culu, cule - phale, phula, phule - yule, ghule, yula, yule - ghule, ghula, ghule - pale, pala, pale - munce, munce, munce - cchinde, bhinde, hanje, marde, pramarde, dinakare - svahā.
Wanneer zonen en dochters van goeden huize deze herinneren, vasthouden, verkondigen - deze wonderbare zinnen zouden realiseren, dan zou niemand van de volgende
klassen van wezens hen nog wat aan kunnen doen: goden of godinnen, Naga of Nagi, Yaksha of Yakshi, Asura of Asuri, Garuda of Garudi, Kimnara of Kimnari, Mahoraga of Magori, Gandharva of Gandharvi, bhūta of Bhuti, Kumbhanda of Kumbhandi, Pisara of Pisari, Austaraka of Austaraki, Apasmara of Apasmari, Rakshasha of Rakshasi, Daka of Dakini, Aujhara of Aujohari, Kataputana of Kataputani, of een Amanushya of Amanushyi.
- geen van deze wezens zou hen kunnen raken.
Hij die deze wonderbaarlijke zinnen reciteert zal de hele Lankāvatāra Soetra reciteren.
Deze wonderbaarlijke zinnen gaf de Gezegende ter bescherming tegen de Rakshasas.
Hier eindigt het gedeelte "De Dharanī" uit de Lankāvatāra Soetra.
|
Vertaling: bhiksuni Ratana.
Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme
|
|