|
EER AAN HET DRIEVOUDIG JUWEEL
1. Ik buig mij neer voor de Boeddha die wijs is, die vrij is van hechten, wiens krachten voorbij het voorstellingsvermogen liggen en die van harte de waarheid heeft onderwezen die voorbij woorden gaat.
2. In die allesoverstijgende waarheid is geen verrijzen (utpāda); en, naar waarheid, daar is evenmin uitdoving (nirodha). Boeddha is als de hemel (die noch verrijst, noch verdwijnt), en zo ook zijn de wezens - alles en allen hebben dezelfde aard.
3. Noch aan deze zijde, noch aan gene (van het leven) is er ontstaan. Een samengesteld ding (samskrta) verrijst als gevolg van voorwaarden. Derhalve is het van nature ledig (sunya). Dit feit behoort tot het rijk van een alwetende.
4. Naar hun aard zijn alle dingen (illusoir) als weerspiegelingen; ze zijn zuiver en naar diepste wezen onbewogen(1), ontdaan van enige dualiteit, (aan elkaar) gelijk, en altijd, onder alle omstandigheden blijven ze zo (tathāta).
5. Werkelijk, mensen noemen zelf wat niet-zelf is, en net zo fantaseren ze zich geluk, ellende, gelijkmoedigheid, passies en bevrijding.
6-7. Geboorte in de zes bestaansvormen, groot geluk in de verheven sferen, grote pijn in de hellen, al dit behoort het rijk van waarheid niet toe, en zo is het ook met opinies als "onheilzame daden leiden tot diepe ellende, ouderdom, ziekte, en dood", en hetzelfde geldt voor de opinie dat verdienstelijke daden goede resultaten voortbrengen.(2)
Wezens worden door het vuur van passies verteerd precies omdat ze dergelijke opinies koesteren; ze zijn als een woud dat verteerd wordt door vuur - zo vervallen ze tot miserabele staten. Omdat ze ondergedompeld zijn in illusies, daarom verschijnen de wezens. De wereld is illusoir; ze bestaat slechts omdat er voorwaarden en condities aan ten grondslag liggen.
8. Zoals een schilder angst kan krijgen door het zien van een Yaksha (demon) die hij zelf geschilderd heeft, zo deinst een dwaas terug voor de wereld (die niettemin zijn eigen geestesgestalte is).
9. Zoals een dwaas die niet weet te stoppen verdrinkt in een moeras, zo verdrinken de wezens in dat moeras van verkeerde opinies; uit zichzelf zijn ze niet in staat hier uit te krabbelen(3).
10. Je ondervindt een gevoel van ellende wanneer je je een ding voor de geest haalt dat overigens (ens-loos is, c.q.) niet bestaat. Wezens worden gekweld door het vergif dat bestaat uit verkeerde opinies over fenomenen en de kennis daarvan.
11. Deze hulpeloze wezens met mededogen gadeslaand zou je de hoogste kennis (bodhi-cārya) in praktijk moeten brengen, ten bate van hen allen.
12. De gereedschappen daartoe verkregen, en voorzien van onovertroffen bodhi (de verlichtingsgedachte) moet je boeddha worden, een vriend van de wereld, vrij van verkeerde opinies, je bindingen.
13. Hij die de alles-overstijgende kennis omtrent afhankelijk, voorwaardelijk ontstaan (pratityasamutpāda) heeft, kent de wereld als ledig (van "zelfheid", sunya, en afhankelijk van voorwaarden), en ziet dat er noch begin, noch midden, noch een eind aan is.
14. Samsāra en nirvāna zijn slechts gestalten; waarheid is smetteloos, onveranderlijk, vanaf het begin onbewogen en helder schijnend.
15. Zodra je wakker bent ken je het object van je dromen niet meer. Zo ook verdwijnt voor hen de wereld zodra ze ontwaakt zijn uit de duisternis die onwetendheid is.
Het scheppen van illusie is illusoir. Waar alles samengesteld is, kan niets als "het ware" worden gekenschetst - dat is de aard van alle dingen.
16. Iemand die geboren is (jāti) doet niet zichzelf geboren worden. Geboorte is een foutief concept; dergelijke concepten en de wezens (die ze er op na houden), rede is daar ver te zoeken.
17. Dit alles is niets dan geest (citta) en bestaat zoals een illusie bestaat. Daaruit (uit een illusoir bestaan) komen goede en slechte daden voort, daarvandaan vinden goed en slecht geboorte.
18. Is voor het wiel van mentaal bezig zijn een blok gegooid, dan zijn ook de fenomenen niet meer. Daarom, alle dingen zijn zelfloos (anatman), en als gevolg zijn ze zuiver.(4)
19. Het is alleen maar vanwege het dingen uitdenken, dingen die geen eeuwige onafhankelijke aard hebben, geen zelf, maar die in deze oceaan van bestaan (bhāva) als plezierig ervaren worden, dat iemand die gehuld is in de duisternis van gehechtheid en onwetendheid denkt dat ze verschijnen (of ontstaan, of geboren worden).
20. Wie is in staat deze grote oceaan van samsāra, vol verkeerde opinies over te steken zonder zich aan te monsteren op het schip dat Mahāyana heet!
Hoe kunnen verkeerde opinies ontstaan in iemand die deze wereld door en door kent, die wereld die voortgekomen is uit onwetendheid!
(1) "Onbewogen" uit vers 4 verwijst naar het feit dat waar de ens-loze fenomenen naar hun ware aard niet ontstaan zijn, ze ook niet voortgaan doorheen ruimte en tijd.
(2) bij verzen 6-7: Zolang we de wereld-van-objecten als enige en laatste waarheid erkennen, en daaraan niet voorbij kunnen gaan in een realisering van ledig (zijn) zijn alle dingen, zolang wroeten we over een al dan niet gelukkig hiernamaals. Zie ook de Afdaling op Lanka.
(3) Dit is voor de Reine Land-boeddhisten de aanleiding om te zeggen dat deze geleerde aan de basis van hun leeropvatting staat.
(4) bij vers 18: "... en als gevolg zijn ze zuiver." Wanneer we aannemen dat alleen een altijd aanwezige, nooit veranderende, eeuwige kern in de wezens en de dingen bezoedeling kan aannemen, en wanneer we zien dat zo'n kern er niet is, dan is er ook niets dat bezoedeld kan raken - of kan voortgaan door samsāra etc.
|
Vertaling: bhiksuni Ratana.
|
|