Vers 1 uit de Dhammapāda
Daniel John Gogerly is op zoek gegaan naar de verschillende vertalingen van de Dhammapāda, een serie aforistische uitspraken toegeschreven aan de Boeddha.
Er zijn Pāli-versies, behorend tot de theravāda-traditie, en er zijn een chinese en tibetaanse versie. De oudste engelstalige versie die Daniel John Gogerly temidden van de Pāli-collectie heeft gevonden dateert van 1840. Ze verscheen in de krant "The Friend" die werd uitgegeven in Colombo, Sri Lanka. Peter Friedlander heeft er een pdf-versie van op het Net geplaatst onder www.bodhgayanews.net/gogerly_dhammapāda.pfd
Friedlander heeft ook een overzicht gegeven van alle 80 hem bekende Dhammapāda-uitgaven in het engels en het hindi op www.bodhgayanews.net/dhammapāda.htm
De Dhammapāda is erg populair onder diegenen die nog maar recentelijk met het boeddhisme in aanraking kwamen.
Het eerste vers gaat in het Pāli als volgt:
Manopubbangamā dhammā
Manosetthā, manomayā,
Manasā ce padutthena
Bhāsati vā karoti vā,
Tato nan dukkhamanveti
Cakkan va vahato pādanti.
In die 1840-vertaling wordt het gegeven als
Our being all is wrought by Mind.
Mind rules. Mind causes every deed.
That one who has a Mind corrupt
Whether he either speak or act
Grief will pursue relentlessly
As wheel the oxen's lifted foot.
Een tentatieve nederlandse vertaling is
Alle dingen worden door de geest, het denken, aangestuurd.(1)
De geest, het denken, gaat vooraf, ze geeft gestalte.(2)
De geest, het denken, (gaat vooraf aan)(3)
het spreken en het handelen.
Daarop volgt het onbevredigd zijn
zoals het wiel volgt op de voetstap van de os.(4)
Noten:
(1) en (2) - dhamma = dingen, fenomenen; pubbangamā: pubbe = gedane zaken; anga = aaneenschakeling. In deze eerste regel wordt gezegd dat de aaneenrijging van handelingen uit het recente of verre verleden, in de geest of in der daad, de geest, mano, zijn.
Regel 2 - manomayā; mayā = illusoir, geestgeschapen; manomaya-kāya = door het denken geschapen lichaam. Omdat die handelingen uit het verleden waar regel 1 naar verwijst niet meer bestaan, zijn ze illusoir geworden. Het is een door en door theravāda-concept dat in sterke tegenspraak staat met de Sarvastivāda-leer (sarva asti = "alles is, bestaat"). Dit eerste vers van de Dhammapāda lijkt daarom het debat aan te gaan met de genoemde Sarvastivāda-stroming en dateert daarom waarschijnlijk eerder uit de tijd van het derde concilie, dan uit de tijd waarin Boeddha in mensengedaante over de wereld ging. Zie de laatste alinea.
(3) Regel 3 en 4 - padutthena is onduidelijk maar wordt veelal gegeven zoals hier vermeld. pāda = voet of voetstap; utth geeft beweging aan. Omdat de regel gevolgd wordt door een opmerking over leed dat volgt op verkeerd denken en handelen worden beide zinnen veelal in negatieve zin geïnterpreteerd. Regel 3 en 4 zijn een herhaling en bevestiging van regels 1 en 2.
(4) - het onbevredigd zijn: dúkkha. Het kan ook vertaald worden met leed of ongemak. Regel 3 heeft over het algemeen een vertaling waarin verwezen wordt naar het onjuiste denken. Dat onjuiste denken heeft niets te maken met bijvoorbeeld het plannen van een inbraak of andere schade, maar onjuist denken is eerder het niet beseffen dat die mano, die aaneenrijging van handelingen in het verleden illusoir, niet meer bestaand zijn, en dus geen voorwerp meer kunnen zijn van somberen en/of actief ingrijpen. Daarom zeggen regel 4 en 5 dat dit niet beseffen van die werkelijkheid doekkha is.
Het is opmerkelijk dat bijvoorbeeld de Avatámsaka soetra, een mahāyana-geschrift, met name het 29ste boek, hier in dezelfde geest over spreekt.
Benimadhab Barua en Sailendranath Mitra, twee bengaalse geleerden wezen er in hun 1922 bespreking van een Dhammapāda-vertaling door M. Senart, uit het Kharosthi, op dat dit eerste vers van de Pāli Dhammapāda een reactie is op een vers in de Chandógya Upanishád (VII, 3.1.1). Dit laatstgenoemde werk behoort tot de vedische, c.q. hindu-canon. Het is niet verwonderlijk dat deze gedachtengang hier wordt uitgewerkt en in boeddhistische zin "op punt wordt gesteld" omdat Boeddha's Leer nu eenmaal voortgekomen is uit zijn kritische beschouwing van de vedische filosofie. Barua en Mitra hebben met hun research m.i. aangetoond dat in ieder geval de centrale gedachte van het eerste Dhammapāda-vers van Boeddha zelf afkomstig moet zijn geweest, maar wellicht in de loop van de 2 of 3 eeuwen daarna aanvulling kreeg door schrijvers die meenden dat een en ander nog duidelijker verwoord moest worden, en vooral getrokken moest worden in de richting van dúkkha, het onbevredigd zijn, als aansporing om nog krachtiger naar nirvāna te streven.
In dat vers uit de Chandogya wordt gezegd: ("Mano vava vaco bhuyo vacam ca nama ca mano ... etc.:) 1/ De geest, bewustzijn, is groter dan spraak. ... 2/ Bewustzijn bergt spraak en naam (= formuleren, intenties vormen, wensen) in zich. ... 3/ Bewustzijn is welzeker Atman (Zelf). 4/ Bewustzijn is welzeker de wereld. 5/ Bewustzijn is welzeker Brahman (volgens de puranisch-hinduïstische leer de Eerste Wereldziel). Vereer bewustzijn. ... Hij die bewustzijn vereert, vereert Brahman."
Deze Upanishad eindigt er dan mee dat Udàllaka tegen zijn zoon Svetakétu zegt: "Dat (bewustzijn, Zelf, de wereld, Brahman) zijt Gij." (tat tvam asi)
Het Dhammapāda-vers bevestigt stellingen 1/ en 2/ van de Chandogya. Het gaat niet verder in op Atman, de wereld, Brahman, en de hele keten die de schrijver van de Chandogya daar verder nog aan vastkoppelt. Daarover zijn er vele uitspraken op andere plaatsen waar Boeddha eerder de nadruk legt op Voorwaardelijk Afhankelijk Ontstaan. Bewustzijn is voor hem gewoon bewust zijn, en niet een of andere entiteit.
Zoals boven is aangegeven zijn regels 3 en 4 van de Dhammapāda een bevestiging en verheviging van regels 1 en 2. Het is daarom niet ondenkbaar dat regels 1 en 2 oorspronkelijk zijn, en de rest er in de loop van de eeuwen aan toegevoegd is, ook omdat het niet denkbaar is dat Boeddha zijn woorden moest herschikken omdat een eerste poging tot expressie niet correct of niet volledig zou zijn geweest. Die toevoeging is dan in eerste instantie het bovengenoemde theravāda-leerstuk over het niet bestaan van verleden en toekomst. De mogelijke toevoeging loopt overigens ook weg bij Boeddha's oorspronkelijke "er is een uitweg", en gaat — in het Kleine Voertuig althans — de nadruk leggen op "er is doekkha (dat voorafgaat aan die uitweg)". Van optimisme naar pessimisme, wellicht onder druk van veranderde sociaal-maatschappelijke omstandigheden.
Om een indruk te geven van de moeilijkheden die men kan ondervinden bij het vertalen van Pāli-geschriften, en ook van overige boeddhistische manuscripten in andere talen, heeft in 2004 de monnik Sotápanna Jhana-nànda 24 verschillende engelse vertalingen en een duitse samengebracht van een enkel vers uit de Pāli Dhammapāda (er zijn ook tibetaanse en chinese versies).
Sotápanna (hij die de stroom is binnengegaan) Jhana-nanda (liefhebber van jhana) illustreert dit vertaal- en interpretatie-probleem aan de hand van vers 372 uit de Dhammapāda:
"Natthi jhanam apaññassa
pañña natthi ajhayato
yamhi jhananca pañña ca
sa ve nibbānasàntike."
Het probleem ligt hier bij de woorden pañña en jhana. Pañña wordt op een zestal manieren gegeven als "insight", als "knowledge", als "wisdom", als "Weis", als "understanding", en als "quieten the mind".
Jhana wordt gegeven als "meditate" (meditation), onvertaald als jhana, quieten (the mind), ecstasy, steadying the mind, meditative concentration, meditative absorption, perfect contemplation, Vertiefung, concentration, stability.
In een derde of vierde nederlandse poging tot vertalen (nederlandse bronnen zijn iets minder makkelijk verkrijgbaar, dus tellen komt neer op natte-vinger-werk) zou het vers dan gegeven kunnen worden als:
Als er geen jhana (die ene meditatietechniek) is, is er ook geen pañña (intuitieve wijsheid, begrip, kennen, weten).
Als er geen pañña is, is er geen jhana.
Maar als je jhana en pañña samenbrengt,
dan is er nirvānische vrede.
(Het Pāli pañña en jhana heet in het Sanskriet prajña, resp. dhyana. Jhana/dhyana wordt uitgesproken als djaana.
Het ontwikkelen van jhana zal na een aantal jaren waarachtig wel lukken, zo moeilijk is "meditatie" nu ook weer niet, maar pañña/prajña, da's een ander paar mouwen. We moeten onszelf en anderen niet ontmoedigen, maar die intuïtieve wijsheid ligt niet echt om de hoek - of ook wel, maar dan lopen we er steeds aan voorbij.
Het sanskriet nirvāna is nibbāna in het Pāli; sàntike is een vervoeging van santi: vrede).
Het vers aan het eind van de Ghósaka soetta
De passage komt ook voor in een ander manuscript (Div.36.24), en gezien de mix van Pāli en Hybrid-Sanskriet moeten we er rekening mee houden dat dit vers in ieder geval werd opgetekend of uitgewerkt ná het Eerste Concilie, en wel door iemand die Boeddha's streektaal niet met de paplepel had ingegoten gekregen.
Aan alle kanten voortgestuwd door onwetendheid, zo gaat de wereld voort(1). Er is (verkeerd) inzicht.(2) Men is er onophoudelijk door omgeven(3), omgeven door de duisternis die dwaasheid is(4), lijkt ze eeuwig. Maar voor iemand die het (ultieme) zien als een keten, voortdurend, present heeft(5) is er niets.(6)
Volledige tekst:
Mo(b)hasamvardhano loko bhavyarūpa iva drśyate upadhibhandanā bālāstamasā parivāritā: sata saditi paśyanti paśyatām nāsti kincana.
Noten:
(1) Het internetfile met het Pāli-origineel geeft "mobhasamvardhano". Mobha kan een typefout zijn; er zou moha, onwetendheid kunnen staan. Várdhano is on-Pāli; várdhana is een Sanskriet-woord dat promoten, vooruitbrengen betekent. In ieder geval wordt hiermee geduid op het volgende samenstel loko bhavyarūpa "de wereld, alles wat met lichamelijkheid ontstaan is": alles op de wereld, en de wereld zelf wordt voortgestuwd door onwetendheid.
(2) Iva drśyate. Yate is in het Sanskriet de passivum, bepaling van gesteldheid: iets is gedaan, gezegd, in dit geval gevestigd. Ook hier is een Sanskriet-term: drś = (verkeerde) mening. In het Pāli is dat de stam ditth.
(3) Upadhibàndhanā.
(4) Bālāstamasā; bālā is domheid, dwaasheid, een veel heviger woord dan het voorgaande woord moha. Tamasā heeft tamas als stam: duisternis.
(5) Sata saditi. Het Pāli sata = onderandere "als een snoer juwelen". De stam van sáditi komt in het Sanskriet voor in samenstellingen als ānisada = neerzitten, en in upāsāditin = iemand die (iets of iemand) heeft ontmoet of benaderd.
Paśyanti paśyatam. Stam paś: zien. Hier wordt de (P.) genitivus, de bezitsvorm, -yatām toegevoegd aan het (Skr.) 'present participle', de v.t.t., -anti: hij bezit het grote zien, het is er.
(6) Nāsti kincana: niets, maar dan ook helemaal niets. De passage duidt op de fundamentele afwezigheid van ens in het wezen, dus op de illusie dat alle voorbijgaande materiële en immateriële dingen eeuwig, of iets, zouden kunnen zijn. Een iets moeilijker uiteenzetting vindt u onder het hoofdstuk eeuwig in de Lankāvatāra soetra. Een andere leerrede heeft het eveneens over het concept eeuwig.
Oordeelt u niet meteen over de staat van geest die uit de woorden nāsti kíncana spreekt. We kunnen de geest van een verlichtte niet peilen. Het is precies het onderwerp van gesprek tussen de monniken Músila, Nārada, Ānanda, en Pávittha in de Kosambi Sutta. Músila geeft met zijn zwijgen aan dat hij inderdaad arhat (arahant), verlichtte is. Dan stelt hij de pertinente vraag aan zijn vriend Nārada, of hij ook ... Het antwoord is even pertinent: Stel er is een waterput waarvan iemand weet dat er water in zit, maar hij kan er niet bij — zo ongeveer.
|