Nadat in de elfde eeuw de Tsjoola (Chola) dynastie van Zuid-India het eiland overrompeld had, kreeg het saivisme de overhand ook al bleef de meerderheid van de bevolking boeddhistisch van hart.
De Srilankaanse koning Vidjaaja-baahoe-I (Vijayabāhu) die regeerde tussen 1055 en 1110 heroverde de hoofdstad Polònnaruwa en herstelde de monniks-Orde door vanuit Birma een groep senoir-monniken te laten overkomen om de Srilankaanse senior-sangha, die gereduceerd was tot minder dan de 10 personen die nodig zijn voor hogere wijding in een "thuisland" van het boeddhisme, weer op sterkte te brengen, althans waar het de hogere wijdingen betrof. Meer bepaald, in 1069 vroeg deze koning hulp aan zijn collega in Myanmar, in het Bagan-rijk dat geregeerd werd door koning Ana-wráta (schrijf: Anawrahta, een verbastering van Anu-rúdha). De Cholas waren vanuit zuid-India Sri Lanka, of Ceylon zoals het vroeger heette, binnengedrongen. In 1071 waren de Cholas verslagen, en Vijayabāhu vroeg Anawrahta om canonieke geschriften en monniken om de door de Cholas gedecimeerde monniksorde weer te herstellen. Anawrahta voldeed aan dat verzoek, en stuurde tegelijk een witte olifant mee, een prestige-geschenk. De birmese monniken wijdden of herwijdden zoveel mogelijk van hun srilankaanse collegas, en zo is het gekomen dat beide landen nauwe betrekkingen zijn aangegaan die voor zover het het theravāda-boeddhisme aangaat, nooit zijn verbroken.
Omdat goed is gedocumenteerd dat de Mon-bevolking in Myanmar in 1056, onder dwang van de koning allemaal het theravāda-boeddhisme moesten gaan aanhangen, mogen we er zeker van zijn dat een enthousiaste vernieuwde birmese theravāda-sangha al voor de 17de eeuw richting Ceylon zeilde, zeker omdat in die eeuw de Oost-Indische Compagnie handel dreef in producten die op het eiland verbouwd en/of geoogst werden.
Diezelfde Oost-Indische Compagnie, die na een periode van wringende relaties met de srilankaanse koning in 1688 onder diens opvolger met goede moed herbegon met by hook or by crook zijn belangen veilig te stellen vond het een tactisch juiste zet om goed te keuren dat in 1696 monniken uit Arakan werden gehaald om het in dood tij geraakte monnikenbestand weer op te krikken. Het jaar daarop mocht dat "chapter of priests" aangevuld worden met "two high priests and four ordained priests", in de woorden van een kolonist, naar we mogen aannemen eveneens uit Arakan — waarbij we moeten begrijpen dat boeddhisme nooit "priests" heeft gehad, en ook nooit zal hebben; hier was een christen aan het woord die niet beter wust dan dat zijn cultuur universeel geldig was.
De door de birmese monniken herstartte hogere wijding in Getámba maakte een opnieuw aktief worden van de Mahā Vihāra mogelijk. (Pieris, pp. 43/44)(7)
Het is van een zeker belang hier op te merken dat de eerste doorstart plaatsvond onder auspiciën van birmese monniken uit centraal-Myanmar, niet uit Arakan, maar uit de omgeving van Bagan, waar een zekere invloed vanuit het hinduïsme, meer bepaald het bovengenoemde saivisme te bespeuren valt, en dat een tweede doorstart plaatsvond onder gezag van monniken die wel uit Arakan (Rakhine) kwamen waar we zekere bengaalse invloeden mogen vermoeden, onderandere in de architectuur en beeldhouwkunst op het nog te weinig onderzochte complex van Mrauk-U.
Tot het in 1688 aan de macht komen van koning Wimala Dharma, die als ex-ingezetene van een tempel een broertje dood had aan oorlog, was "de Hollander" zoals Pieris de kolonist stelselmatig noemt net zo'n religieuze fanaat als de hem opvolgende Engelsman. Daarna milderde de situatie enigszins, en werd een deel van de energie besteed aan het bestrijden van het door de Portugezen meegebrachte katholicisme (Holland was calvinistisch).
De hogere "stand" (d.w.z. onderandere de nazaten van indiase rajputs) onder de boeddhisten mochten, of eerder, dienden, hun kinderen naar de christelijke school in Matara sturen. Dat deden die boeddhisten niet omdat ze geleerde monniken aan huis hadden die de kinderen alles leerden wat ze moesten weten. (Pieris 88) In dit gebruik volgde de Srilankaanse boeddhist dat van de hindus uit de hogere brahmanen-kaste, zei het dat in dat laatste geval de huispriester uitsluitend religieus onderwijs verzorgt.
Ca 700 jaar geleden werd de eerder door de Birmezen verleende gunst inzake een doorstart van de monniken-sangha in omgekeerde richting herhaald, maar nu richting het Siam waar koning Ramhamhaeng vanaf 1278 regeerde.
Een groep Srilankaanse seniores herstelde de gedecimeerde Siamese/Thaise Orde. Sindsdien heet een van de Thaise ordes de Lankavamsa.
Opnieuw een sprong in de tijd. In 1741 kon in Sri Lanka opnieuw geen voltallig "chapter" seniores meer worden samengesteld voor het houden van hogere wijdingen (upa-sampadá)(8). Een delegatie vertrok naar Pegu aan de oostkust van Birma om "een chapter of priests" te halen, maar het ongeluk wilde dat de Srilankanen strandden op de kust van Pegu en op een na verdronken. (Pieris pp.66/7)
In 1747 stelden de Hollanders de Ceylonezen in staat een boeddhistische missie richting Siam (Thailand) te zenden. Er wordt niet gemeld dat ze senior-monialen mee terug brachten voor de herinstallatie van de upasampadá. Wel wordt gemeld dat ook hier op de terugreis schipbreuk werd geleden, en veel opvarenden kwamen om.
Het weer op getalssterkte brengen van de seniorenorde kwam er pas van nadat in 1753 de Portugezen uit Sri Lanka waren vertrokken. In 1755 vindt er opnieuw een hogere wijding plaats met hulp van Thaise seniores. De diplomatieke missie van 1747 had zijn vruchten afgeworpen. In een tijdspanne van drie jaar kregen 700 novicen de hogere wijding, en nog eens duizenden jongeren begonnen aan hun noviciaat. Een van de Srilankaanse Ordes heet sindsdien de Siam Nikāya.
Opmerkelijk is de relatie met het eiland Madura in het Indonesië van vandaag. Een paar prinsessen uit Madura huwden srilankaanse koningen, en ondanks het feit dat Madura een eigen ontstaans-mythe heeft, en geen directe relatie met het boeddhisme, hebben deze vorstinnen bijgedragen aan een instandhouden en redresseren van het boeddhisme op het eiland. (Pieris pp. 3, 64, 68)(9)
Wanneer op 12 februari 1796 een Ceylonees-Brits verdrag wordt gesloten, dat de aftocht van de Hollander aankondigt, wordt in dit verdrag een clausule opgenomen dat de Brit het boeddhisme te lande zal beschermen (Pieris p.164). Zoals we in het verhaal over de boeddhistische vlag kunnen lezen, zal de britse kolonist zich daar niet aan houden.
Overigens zijn we vandaag (20ste-21ste eeuw) in een tijd aanbeland waarin het Birmese en Srilankaanse boeddhisme bijna een-op-een gelijk zijn, terwijl het Thaise boeddhisme zich op bepaalde praktische punten een ietsje anders ontwikkeld heeft.
In alle gevallen moet geconstateerd worden dat, zouden de Sinhalezen in het verleden het boeddhisme de rug hebben toegekeerd, een herstel van de boeddhistische Orde niet mogelijk zijn geweest; men heeft elkaar voor wederzijdse diensten nodig. Hetzelfde geldt voor Thailand en Birma.
(7) R.E. Pieris, Ceylon and the Hollanders, Colombo 1918
Ga voor een enkel woord over de Hollands-koloniale periode naar de bijlage
(8) Een kandidaat voor hogere wijding moet de hele korte versie van de vinaya, de patimokkha uit het hoofd kunnen reciteren. Dat is nogal een monoloog. Was de patimokkha wel in voldoende aantallen voorhanden? Konden alle kandidaten lezen en schrijven? — het document is in het Pāli, ook toen al een dode taal.
(9) De relatie Sri Lanka - Madura: Political History of the Madura Country, J.H. Nelson, Delhi 1868, pp. 49, 54.
Zie ook "Der Kampf um Zimt und Bettelnuss" van de hand van Jürgen Dibbelink, deels online.
|
|