In de Barábar-heuvels van Bihar, India, hebben koning-keizer Asoka (of Ashoka), zijn zoon en een prins met de naam Máukhari Anánta-várman grotten laten uithouwen die bestemd waren voor de Aa-djíí-vika (schrijf: ājivika). De Lómarishi-grot (of Lómas Ríshi) heeft de inscriptie "Prins Máukhari Anánta-várman installeerde in deze grot een beeld van Krishna ...".
De Gópika-grot in de Nāgārjuni-groep heeft de inscriptie "De Gópika-grot, gemaakt van adobe (aangestampte aarde) die zo lang zal bestaan als de zon en de maan werd ter gelegenheid van zijn troonsbestijging uitgehouwen in opdracht van Devanám-priya (de geliefde der goden: Asoka of Ashoka) Dasa-ratha als verblijfplaats voor de zeer toegewijde ājivika."
De Vádathi en Vápiya-grotten hebben een inscriptie die in grote lijnen overeenkomen met die in de Gópika-grot.
De Gopika of Gopi, letterlijk "koeienhoedsters", maar in de volksmond "melkmeisjes" zijn in de hinduliteratuur bekend geworden als de gezellinnen van god Krishna.
Het hier en daar uitgesproken vermoeden dat Asoka de ājivika gunstig gezind was, alhans voorafgaand aan de dramatische slag te Kalinga kan, gezien de inscriptie in de Gópika-grot bevestigd worden.
Als bijna alle vorsten in de tijd voor de late Gupta-periode steunde hij alle levensbeschouwelijke stromingen in zijn gebied, niet omdat hij en anderen zulke filosofisch-religieuze persoonlijkheden waren, maar omdat men er kracht en rechtvaardiging voor handel, wandel en oorlogvoering uit wilde halen.
Ashoka moet in ieder geval de bijna per definitie soldatenliteratuur uit de vedische Bhagavad Gīta hebben gekend waarin de krijger Ārjuna voor het aangaan van de strijd tegen zijn clansgenoten zijn gewetensbezwaren uit ten overstaan van zijn wagenmenner Krishna, die later herkend zal worden als de Supreme Heer: bhagaván. In die passage staat het gezegde: "op het veld van de dharma (de wet) en op het veld van de kuru" [Skr.: dharma ksetre kuru ksetre]. Kuru was een vroeg-Indisch volk; de naam staat ook voor het land dat ze bewoonden. Vandaag wordt Kuruksetra gesitueerd in de omgeving van Delhi.
Israel Selvanayagam (Asoka and Arjuna as Counterfigures ... Chicago 1992) mag dan aannemen dat de slachting die Ārjuna, met de zegen van Krishna aanricht gezien moet worden tegen de achtergrond van een offering, maar een slachting was het.
Wanneer na de slag bij Kalinga Asoka verklaart dat voor hem nu Boeddha de bhagaván is, dan is dat niet zomaar een uitspraak, maar een geloofsbelijdenis, om het zo te noemen, een afstand nemen van Krishna en het Ārjunaanse krijgersethos.
En dan zien we dat de ājvika hun grotten hebben in de Barábar-heuvels waar de Gopi, Krishnas gezellen die ook geïdentificeerd worden met de naam Nāgārjuni, zij die meester zijn over de slang, hun thuis hebben.
De opvatting dat de ājvika een sectie van het jaïnisme uitmaakten is onjuist. De stroming van de ājivika kwam er als een afscheiding van de atheïstische stroming die het jaïnisme in principe is. De stichter van de ājivika was een zekere Mákkhali Ghosala.
De wikipagina http://en.wikipedia.org/wiki/Makkhali_Gosala maakt van Mákkhali of Máskarin Gosāla, volgens de jaïn-canon een zoon van Mánkhali, een tijdgenoot van Mahavīra, de laatste grote leider van het jaïnisme, en van Sakyamuni of Gáutama Boeddha. Mahavīra leefde echter voor de tijd van Boeddha. Makkhali en Boeddha waren wel tijdgenoten, hoewel de eerste veel ouder was dan de laatste.
De wikipagina vertelt het verhaal vanuit het jaïn perspectief, onbekend in boeddhistische bronnen.
De Pālicanon (https://www.palikanon.com/english/pali_names/ma/makkhali_gosala.htm) beschrijft hem als iemand die meende dat wat er is en wat er gebeurt er zonder oorzaak is, dat er geen onderliggende reden is voor zuiverheid of onzuiverheid van het menselijk gemoed. Zoiets als macht of energie, of menselijke kracht bestond volgens hem niet. "Alle wezens (sattā), al wat leeft (pānā), al wat tot ontstaan is gekomen (bhūtā), alles wat levenskracht heeft (jīvā) valt deze of gene kant op als gevolg van fataliteit, als gevolg van de noodzakelijke condities die behoren bij de klasse waartoe ze behoren, als gevolg van hun ingeboren aard. Het is vanwege hun behoren tot een van de zes klassen van mensen (abhijāti) dat ze gemak of pijn ervaren."
De jaïns hebben een ver doorgevoerde opvatting over karma die, grof gezegd, neerkomt op "eens een moordenaar, altijd een moordenaar". Een dergelijke opvatting leidt uiteindelijk tot fatalisme; iemand heeft eens een scheve schaats gereden, daar is niets meer aan te doen, hij is gedoemd. Gevoegd bij een circulaire visie op leven-na-leven geeft het een fatalistisch mens en wereldbeeld.
In die opvatting gaat het jaïnisme vier stappen verder dan het boeddhisme. Boeddha leerde — daar is verslaglegging over beschikbaar — dat niemand 24 uur per dag moordenaar is, dat verkeerd handelen en het resultaat (phala, vrucht) van verkeerd handelen geneutraliseerd kan worden door kwalitatief en kwantitatief juist denken en handelen. Daar moet dan wel hard aan getrokken worden, om het modieus te zeggen.
Mákkhali Ghosala maakte ooit deel uit van de ongeklede sectie van het jaïnisme, maar scheidde zich, met een aantal mede ongeklede jaïns, daarvan af. Gezien wat er over hem en zijn filosofie bekend is geraakt kon hij de door de jaïns verkondigde ver doorgevoerde geweldloosheid niet aan. Wat hij zelf postuleerde was fatalistisch in die zin dat de mens nu eenmaal geen meester was over eigen geest en handelen; dat hij doodde, bijvoorbeeld, dat zat er van het begin af aan al in, daar kon hij niets aan doen.
Bij het begin van deze pagina hebben we gezien dat Ashoka in zijn beginjaren waarin hij het ene land na het andere veroverde Mákkhali's ājivika voldoende de moeite waard heeft gevonden om voor hen grotten te laten uithouwen in het gebied van de Gopi. Met de ver doorgevoerde moraal over geweldloosheid van het jaïnisme kon de soldatenkoning Ashoka geen kant op. Hij moet onder de indruk zijn geweest van de ājivika-opvatting dat je d'r allemaal niks aan kan doen: een soldaat is nu eenmaal een soldaat, een slachtoffer is nu eenmaal een slachtoffer, een koning trekt nu eenmaal ten strijde. Jammer maar helaas. Maar als ooggetuige van de slachtpartij te Kalinga kon Ashoka ook dat en het soldaten-ethos van Ārjuna en Krishna niet meer aan, en verlangde hij (nu fantaseren we even) naar een leven waar hij zelf wel de regiseur over was. Hij vond de middenweg in de leer van de Boeddha. Het verschafte hem een uitweg uit de veronderstelde fataliteit van het soldatenleven, en uit de voorgestelde fataliteit van het in deze of gene sectie van de maatschappij geboren te zijn. Hem werd duidelijk gemaakt dat hij via juist denken en handelen, door het vergaren van positief karma aldoende de schepper van zijn eigen leven en toekomst kon worden.
Er is echter geen bron te vinden voor een eventuele aanname dat de ājivika Krishna-aanhangers zouden zijn geweest. De naam Krishna komt in de vroeg-boeddhistische canon niet voor, de aanhef voor Gopi: go, rund, echter wel, en wel in de positieve betekenis van iemand die zijn denken en geest bewaakt: gopitamānasāno rakkhita citto.
|
Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme
|
| | |