In het Chinees wordt de naam weergegeven als
Wenshu, in het Japans als
Monju, en in het Tibetaans als
Jam-dpal.
De tradities verbonden met de Lotus soetra interpreteren de naam Manjushri (man-joe-shri) vaak met
Wonderbaarlijke Waardigheid, maar ook andere interpretaties worden gegeven, vooral in de esoterische scholen van het boeddhisme.
Vriendelijke Glorie is een andere naam.
Zijn naam wordt ook gegeven als Manju-ghosa (ghosa [spreek: ghoosja] = stem of geluid).
Iedere Bodhisattva heeft een (rij-)dier. Manjushri berijdt ofwel de leeuw, toonbeeld van kracht en schranderheid, ofwel de pauw, en dat laatste dan binnen de esoterische stromingen.
Op de vierde dag van de vierde maanmaand viert de Chinees-boeddhistische traditie Manjushri's 'verjaardag'. In 2005 was dat 11 mei. De naam Manjushri komt in China vanaf de 4e eeuw WJ voor; daar wordt de berg Wutai in het noorden vanaf de 5e eeuw met hem in verband gebracht.
Op de sub-pagina over de
Akshóbhya-figuur staat aan de hand van de aanwezigheid van een beeld op de Sunkup Candi op Java een enkel woord over Manjushri en hoe we hier kunnen zien hoe het mahāyāna op dat eiland op verschillende manieren moet zijn beleefd, om het netjes te zeggen.
De plaats van Manjushri bodhisattva is in de Lotus Soetra een heel prominente. Na intensieve studie van de Avatámsaka Soetra kan met bijna zekerheid gezegd worden dat de Avatámsaka geschreven werd als een antwoord op de Lotus, als een "hee, Samantabhadra bodhisattva is er ook nog!" Als we al een globale tijdsindeling mogen maken, dan kwam de Lotus Soetra, met Manjushri als hoofdfiguur eerst, daarop volgde de Avatámsaka met Samantabhadra, en enige tijd later volgde de Surángama Soetra die expliciet verwijst naar beide voorgaande geschriften, en waarin Ānanda — naar de mening van het chinese en japanse zen de tweede zen-patriarch — de gesprekspartner is van (de historische) Sakyamuni Boeddha.
Globaal gaat Manjushri's carrière in de Lotus als volgt. Een menigte zit aan Boeddha's voeten die voor hen een Dharma-methode (dharma-paryáya) uiteenzet die De Grote Uiteenzetting heet. Het is
"een tekst", zegt de Lotus, en daarmee wordt dan expliciet het dictum van de oude Āgama- en Pāli-traditie weersproken die op basis van tekstueel bewijs stellen dat Boeddha zelf nooit zijn woorden op schrift heeft gesteld, noch dat hij onderwees aan de hand van enig geschrift.
Na het uitspreken van De Grote Uiteenzetting gaat Boeddha dan een meditatie binnen die "de verblijfplaats van de uiteenzetting over de Oneindigheid" heet.
De Lotus zegt,
"En zodra de Heer deze meditatie was binnengegaan regende het een grote regen van hemelse bloemen, van [kleine] Mandárava (bloemen) en Grote Mandárava (bloemen), van Manjúshaka en Grote Manjúshaka die de Heer en alle vier klassen van toehoorders (monniken, nonnen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen) bedekte terwijl het Boeddhaveld (buddha-ksetra) op zes manieren (d.w.z. alle zintuigen) schudde; het bewoog heen en weer, het trilde van het ene eind naar het andere, het schudde, schudde, schudde."
Wanneer dan de gemeenschap sprakeloos toekijkt
"straalt er een lichtstraal vanuit de witte haartoef tussen de wenkbrauwen van Boeddha" die onderandere alle andere Boeddhavelden verlicht waarin de onmetelijke schare andere Boeddhas op datzelfde moment dezelfde Dharmauiteenzetting geven, hetgeen op datzelfde moment hoorbaar en zichtbaar is voor de menigte die gezeten is rond de Boeddha op zijn in onze geest bestaande
bodhi-manda, zijn bodhi-zetel.
"Toen ontstond in Maitreya, de bodhisattva-mahāsattva deze gedachte, 'Wat een mirakel toont de Zo-gekomene ons hier! Wat zou hiervan de oorzaak zijn, wat zou de reden zijn dat Boeddha hier zo'n groot mirakel toont?'"
"Toen overdacht hij: Hier is Manjushri, de kroonprins (van de Dharma) die zijn taak vervuld heeft onder voorgaande Overwinnaars, die daar de wortels van het goede heeft geplant terwijl hij vele Boeddhas eer bracht."
(Zie voor 'wortels van het goede' de
begrippenlijst van de Avatámsaka.) Hij, zo overweegt Maitreya, zal wel weten wat dit allemaal te betekenen heeft. Ik zal het hem vragen.
Manjushri, die in het eerste hoofdstuk van de Lotus ook Manju-ghosha wordt genoemd, Zachtaardige Stem, vertelt dan het verhaal van een vorige Boeddha,
Càndra-súrya-pradīpa, Licht van zon en maan, een in een rij van twintigduizend Boeddhas die deze naam droegen.
In dit verhaal is de Zo-gekomene (Tathāgata) in het eerste deel van zijn leven een Brahmaan die acht zonen had, onmetelijk rijk was, de continenten beheerste en naar goed
vedisch gebruik tegen het eind van zijn leven het lekenbestaan opgaf voor dat van een asceet.
Ieder van zijn acht zonen erfde "vier continenten" die, nadat ze hadden vernomen dat hun vader Boeddhaschap had gewonnen, het burgerleven verzaakten en ook het asceten-bestaan binnengingen.
Het was dan onder deze Boeddha dat precies hetzelfde gebeurde als hier, in de Lotus wordt verteld, en dat ook daar Boeddha op het punt stond "De Lotus van de Ware Dharma", de Lotus Soetra uiteen te zetten.
In de Lotus soetra wordt Manjushri ook getoond als die kracht die de dochter van de Oceaan-Draak tot de Dharma bracht.
Hoewel de Lotus Soetra ofwel in India zelf,
danwel ten westen daarvan langs de Zijderoute is ontstaan, is dit geschrift buitengewoon populair en belangrijk geworden in Japan. Het mag dan ook geen verwondering wekken dat Japan de algemeen aanvaarde theorie niet aanhoudt dat boeddhisme zo'n vijfhonderd jaar ouder is dan het christendom. Voor velen in Japan is boeddhisme vele duizenden jaren oud, de Lotus zegt het zelf.
De centrale Boeddha in de Avatmsaka soáetra, met uitzondering van het boek de Tien Stadia (Dasa-bhumi), is
Vairócana Boeddha, Boeddhaschap als zodanig, of de Oer-Boeddha. Zelden neemt deze Boeddha hier zelf het woord, maar geeft zijn grote Bodhisattvas voldoende geestkracht en helderheid om namens hem het woord te kunnen voeren.
Dit verzamelwerk bevat 39 boeken. In 11 boeken is Samantabhadra Bodhisattva de spreker, en in 9 andere is Manjushri dat. In die boeken waar Manjushri spreekt wordt veelal de nadruk gelegd op de leer van essentieloosheid (ledigheid), en het zal deze cultivering zijn die hem heeft bevorderd tot constante gezel van zen-praktikanten.
De passages in boek 39 van de Avatámsaka Soetra wijzen echter maar zijdelings naar de praktijk van zen. Manjushri wordt hier in verband gebracht met het begrip 'zoheid', zo gevleugeld geworden binnen zen-kringen, maar het zijn vooral de 'onvernietigbare vaste voornemens' (prani-dhāna of adhi-sthāna - Avatámsaka 3-2 en Avatámsaka 12) die hij onderwijst aan een gezelschap van novicen die eerst deze eerste stap moeten zetten voordat ze kunnen beginnen aan de geloften en praktijken van Samánta-bhadra.
Ook boek zeven van de Avatámsaka is aan hem gewijd.
Hij wordt vooral in de chinese en Himalaya-tradities, maar ook in Japan gezien als dé vertegenwoordiger van wijsheid. Niet zelden wordt hij afgebeeld met een boek in de hand, maar meestal draagt hij ofwel een lotus ofwel de donderkeil. In boek 39 van de Avatámsaka wordt hij voorgesteld als een jongeling.
Overigens is Manjushri Bodhisattva degeen met wie Boeddha in gesprek is in de Soetra van Ongelimiteerd Leven.
In de Surángama soetra waarin Boeddha zijn attendant Ānanda heel omstandig moet uitleggen waar het in de Boeddha-Dharma - althans in die exegese die zou leiden naar de zen-beleving - om gaat, wordt gezegd dat bodhisattva Manjushri op een gegeven ogenblik medelijden krijgt met Ānanda en voor korte tijd het gesprek met Boeddha van hem overneemt. Daar staat
:
"Dit is wat Boeddha Manjushri en de verzamelde menigte verklaarde: Alle Tathāgatas en Bodhisattva-Mahāsattvas in de tien richtingen zien het als volgt: wanneer ze in de staat van samādhi verblijven zijn het zien, de [er aan voorafgaande] oorzaken en alle denkbare vormen als bloemen aan de lucht - die naar waarheid niet bestaan. Dit zien en de er aan voorafgaande oorzaken zijn in essentie de diepe, zuivere en heldere substantie van bodhi [verlichting]; hoe zou daarin [in die samādhi] een 'zijn' of 'niet-zijn' kunnen schuilen!"
Binnen deze japans-esoterische traditie flankeren Manjushri en Samantabhadra Boeddha Sakyamuni.
Van Manjushri wordt dan gezegd dat hij "de moeder van de Boeddhas is, die hen doorheen de drie tijden — verleden, heden, en toekomst — tot ontstaan brengt omdat boeddhaschap Verlichting, d.w.z. Wijsheid is — en Manjushri representeert Wijsheid, en in zijn gestalte vieren we het eender zijn van alle wezens."
Manjushri was de meester van de Boeddhas uit het verleden, en zal dat ook zijn voor de Boeddha van de toekomst, Maitreya.
In deze tijd wordt Manjushri binnen de
Shingon-traditie de titel
De Geestelijke Boeddha die met Vreugde over de (drie) Juwelen Waakt genoemd. Kenmerk van de esoterie waar Shingon toe behoort is dat zij de term Boeddha gebruikt waar anderen het hebben over Bodhisattva.
In de Shingon-iconografie wordt Manjushri afgebeeld als een jongeling met de haarknoet van een asceet boven op het hoofd. Die haarknoet representeert De Vijf Vormen van Wijsheid. Op die afbeelding staat hij met een zwaard in de hand dat alle mentale kwellingen doorklieft, en in zijn rechterhand houdt hij een blauwe lotus die zijn waardigheden of morele zuiverheden symboliseert.
Het ontstaan van de Grote Stūpa, Swayambhu Nath, in de Kathmandu-vallei in Nepal, is ten nauwste verbonden met Manjushri. De legende heeft het dat Manjushri te enigertijd over het meer vloog dat nu de vallei is geworden. In het midden van dat meer zag hij een glanzend-mooie lotus. Om deze lotus te kunnen vereren veroorzaakte hij een breuk in een van de bergwanden zodat het water wegstroomde. En op die plaats werd Swayambhu gebouwd.
Hoezeer het nepalese boeddhisme verweven is geraakt met hinduïsme wordt took getoond door een tempel die achter Swayambhu gebouwd werd. Die tempel is opgedragen aan (de boeddhistische) Manjushri, die ook wel (de hindïustische) Saràswati wordt genoemd, de godin van geleerdheid.
In het
Sewu tempel-complex op Java staat een tempel die een inscriptie "Manjus'rigrha" draagt, het huis van Manjusri. De tempel dateert waarschijnlijk uit de 8e eeuw, en werd dan gebouwd tijdens de regering van koning
Rakai Panangkaran (746-784) Ze werd tussen 1983 en 1993 door Nederlanders gerestaureerd.
Aangenomen wordt dat de tempel tot de esoterische richting behoorde zoals die voornamelijk op Sumatra leefde, en dochtertempels had in Maleisië en de rest van Indonesië.
Zie ook
de Borobudur-pagina.
In Tibet, althans in de Taklung Kagyu-stroming wordt Manjushri vereenzelvigd met
Padmasambhāva die daar Guru Rinpoche wordt genoemd: leraar-monnik. Men stelt daar dat Guru Rinpoche twaalf "manifestaties" heeft, en een daarvan toont zich dan als Manjushri, het wijsheidsaspect. Dat wijsheidsaspect, zijnde Manjushri, wordt
Mawey Senge genoemd, de "Leeuwenbrul".
Oorspronkelijk vinden we het woord
leeuwenbrul in het hinduïsme en in het boeddhisme voor zover het Boeddha's eerste woorden aanging, vlak nadat hij Verlichting had bereikt. Sindsdien is het begrip gebruikt voor de gezegden waarmee zijn tijdgenoten kenbaar maakten dat ze het doel hadden bereikt, en daarna is het woord uitgewaaierd zover als tot in Tibet.
Tijdens de Chinese Qing-dynastie (1644-1911) werd de
Soetra over de Ware Namen van de Nobele Manjushri geschreven.
Deze tekst, althans een 18e eeuwse kopie die in de Nationale Bibliotheek bewaard wordt, heeft 160 verzen in het Tibetaans, het Sanskriet, en het Chinees.
De Noord-chinese keizerin
Woe Zetjèn die regeerde tussen 690 en 705 vereerde Manjushri zeer. Zij liet manuscripten vertalen die betrekking hebben op deze bodhisattva. De eerste vertaling kwam tot stand door de immigrant-monnik
Bodhi-rucci (spreek: bodi róetsji), en de tweede door de chinese monnik
Degan.
Hun werken waren gebaseerd op een aantal
dharanī (rechterkolom), incantaties die ten onrechte ook wel
mantra worden genoemd. Beide teksten beschrijven hoe een "wereldheerser" (cakra-vàrtin) naar
Wutai-berg pelgrimeert om daar Manjushri te vereren. De keizerin ging er nooit zelf heen, maar zond een uit jade gesneden beeltenis van haarzelf bij wijze van afgezant. Zij was de eerste chinese monarch die een boeddhistische heilige plaats stichtte.
Een paar woorden over Ksitigarbha, een andere bodhisattva, vindt u hier.
De Chinese monnik Faxian (Fa-Hien in de oude spelling [spreek ongev.: faa-zjèn]) reisde tussen de jaren 399 en 414 naar India en Ceylon (Sri Lanka) om daar op zoek te gaan naar de Monniks- en nonnenregels (de v
inaya). Uiteraard trok hij langs de
Zijderoute naar het westen. Die route splitste zich na Dunhuang rond de Taklamakàn-woestijn in tweeën, en aan de noordzijde lag en ligt de plaats Kucha, of Kuqa in de nieuwste spelling (spreek: kóetsja). In het reisverslag dat een onbekende persoon uit de mond van Faxian heeft opgetekend staan onder het hoofdstuk "Processie van beelden" een paar regels die wel over Manjushri móeten gaan, hoewel zijn naam niet wordt genoemd.
Er staat daar een stukje over een stad die vertaler James Legge in 1886 heeft weergegeven als K'eeh-ch'a. Dat kan haast niet anders dan Kucha/Kuqa zijn geweest, alhoewel in het hoofdstuk daarna opnieuw gesproken wordt over een stad K'eeh-ch'a, een vijftig dagen lopen ten zuiden van waar het gezelschap was vertrokken, in de lagere gedeelten van het Tsungling-gebergte, in het noorden van Tibet. (G.N. Curzon,
The Pamirs and the Source of the Oxus, zegt dat de pelgrims maar langzaam vooruit kwamen en dat "50 dagen" nattevingerwerk was.)
Over het eerstgenoemde K'ee-ch'a/Kucha, de koninklijke stad die een groot deel van zijn geschiedenis onder Chinees bestuur viel, staat er
:
"Beginnend op de eerste dag van de vierde (maan)maand vegen en schrobben ze de straten van de binnenstad, en versieren ze de lanen en straten. ... (Dan volgt de processie van het boeddhabeeld) ... Het (belangrijkste) beeld stond midden op de wagen, met twee attendant-bodhisattvas ter weerszijden, ..."
Die vierde maanmaand wordt binnen de Chinese traditie nog steeds gekenmerkt door een paar belangrijke gedenkdagen. Op de vierde dag wordt Manjushri herdacht, en op de achtste het geboren worden van
Sakyamuni Boeddha. De gedenkdag voor
Samantabhadra is daaraan juist voorafgegaan, op de 28ste van de derde maand.
De pagina over de grotten van
Kizil heeft al een paar woorden over de link die gelegd kan worden tussen dit grottencomplex aan het westelijke eind van de splitsing van dat deel van de Zijderoute, en de inhoud van de
Avatamsaka soetra waar Manjushri, en zijn Dharmabroeder Samántabhadra, zo'n belangrijke rol in speelt. Dat
Kucha tijdens de parade van het beeld van Sakyamuni Boeddha dit beeld geflankeerd deed gaan door beeltenissen van Manjushri en Samantabhadra is heel waarschijnlijk.
Bovengenoemde Faxian reisde na zijn avonturen in Serindia door naar Centraal-India en meldt dat daar (begin vijfde eeuw) eens per jaar een gedenkdag werd georganiseerd voor Manjushri, en overigens ook voor
Avalokiteshvara, en voor de
Prajñā-paramitā, de Perfectie van Wijsheid. Faxian vertelt er niet bij in welke maand deze herdenkingen plaatsvonden, en overigens maakt hij naar boeddhistische stromingen geen enkele andere indeling dan die van
hīnayāna/mahāyāna. Hij laat weten dat het "studenten van de
mahāyāna" waren die de gedenkdagen voor deze bodhisattvas organiseerden.
Uit het verdere verloop van dit verslag kan geconcludeerd worden dat in ieder geval in zuidoost-India de Lotus Soetra werd geëerd, want daar vertelt Faxian een legende over de non (Úppala in 't Pāli) die door Boeddha tijdelijk de gedaante van een man krijgt opdat ze vooraan staat wanneer hij na drie maanden verblijf in de Sfeer van de Drieëndertig (Traya-trimsa) over een mooie vanuit de lucht neerdalende trap weer naar de aarde komt. Die legende vinden we in de Lotus in een iets andere vorm, dan met een jong meisje (zie de passage over de Dragon Girl) als hoofdpersoon die mannen/monniken uitdaagt waar het de faculteit om Boeddhaschap te kunnen bereiken aangaat — vrouwen kunnen dat niet, was de opvatting. Boeddha zelf is hier afwezig, maar de verhalen hebben opvallende overeenkomsten.