>
PRAJÑĀ PARAMITĀ BODHISATTVA
Van 17 december 2005 tot 17 april 2006 liep in de Nieuwe kerk in Amsterdam een tentoonstelling over de kunstuitingen van Indonesië. Prajña-paramitá betekent letterlijk Perfectie van Wijsheid. Edward Conze, onderandere in zijn "20 years of Buddhist Studies" (1967) heeft een voorlopige definitieve studie van deze volumineuze bundel geschriften gemaakt, vooralsnog door niemand geëvenaard. Er zijn bronnen die menen dat het oorspronkelijke "vermenselijkte" concept van Hāriti, een moeder-godin uit het hinduïsme van Gandhara (Pakistan-Afghanistan) en de Deccan heuvelrug in centraal-India identiek zou zijn aan de Prajña-paramitá-figuur. Dat Hāriti-concept wordt dan een geboortetijd van eerste eeuw voor, en eerste eeuw na het begin van de westerse jaartelling gegeven. Het is niet te ver gezocht om te veronderstellen dat het boeddhisme de babies verslindende Hāriti niet zo'n fijn voorbeeld vond, alhoewel ze is blijven leven in esoterische kringen in de Himalayas en Japan. De Prajña-paramitá-figuur zouden we dan een opgeschoonde versie van Hāriti kunnen noemen — zoals de hinduïstische Brhad-Upanishad het "paardenoffer" ook heeft geabstraheerd. Prajña-paramitá, oorspronkelijk dus die collectie zeer vroeg-mahāyānistische geschriften, werd na verloop van eeuwen "geantropomorfiseerd", d.w.z., kreeg armen en benen, en werd zo een van de heilige figuren uit het mahāyāna boeddhisme. Omdat wijsheid in bijna alle talen vrouwelijk is, in het Grieks zowel als het Sanskriet, werd en wordt Prajña-paramitá als vrouw afgebeeld. Ze wordt, als Manjushri bodhisattva, maar dan in een andere substroming, de Buddha matri genoemd, de Moeder van alle Boeddhas. Daarmee is zij op het niveau van boeddhaschap geplaatst, ver weg van de Hāriti-mythe. In de Nirvana soetra leest u twee of drie regels over de geschiedenis van de Prajña-paramitá-teksten. Prajña-paramitá als Boeddhistisch rolmodel wordt ook gezien als het wijsheidsaspect van Vairócana Boeddha, die volgens de esoterische scholen en de Avatámsaka Soetra de Oer-Boeddha, of Boeddhaschap als zodanig is. De tibetaanse esoterie ziet haar als de belichaming van de gelukzaligheid en van ledigheid (sunyā). In het tibetaans wordt ze gekend als Yum Chenmo dat Grote Moeder betekent. Ze wordt daar in verband gebracht met de praktijk van chöd. Chöd wordt door de praktikanten beschreven als een serie visualiseringen, recitaties, religieuze muziek en gebeden. Chöd is bedoeld om het hechten aan het zelf te doorklieven; doorklieven is de vertaling van het woord chöd. Door een symbolische opoffering van het eigen lichaam komt de praktikant tot een mededogende handeling van zelfopoffering, hetgeen de genoemde gelukzaligheid en besef van ledigheid oproept, zegt deze sub-sectie van het Himalaya-geloof. Het vroegste boeddhisme wijst én de theorie, én de praktijk ervan af. |
|