".... Ik zie dat, verborgen binnenin de bezoedelingen (klesas) van hebzucht, verlangen, boosheid en onwetendheid de soevereine en onbewogen wijsheid van de Tathāgata zetelt, de Tathāgata's ver-ziendheid, en de Tathāgata's lichaam.
Goede zonen, alle wezens, hoewel ze allerhande bezoedelingen in zich bergen, hebben een Tathāgata-garbha die voor eeuwig onbezoedeld is, en die vervuld is van goede kwaliteiten die niet verschillend zijn van de mijne."
(Dit is een van de eerste metaforen uit de soetra)
De overige metaforen uit deze
Tathāgata-garbha-soetra zeggen hetzelfde, met telkens weer andere voorbeelden ter illustratie. Omdat het Geschrift verder niets zegt over het al dan niet ultiem zijn - inmiddels toch de belangrijkste vragen rond de
Tathāgata-garbha-leer - is hier plaats voor een paar citaten over het ontstaan van dit belangrijke concept. Daarbij wordt een lemma gevolgd in de Routledge Encyclopedia of Philosophy, geschreven door Dan Lusthaus
(1).
In 418, zegt Lusthaus, keerde de Chinese monnik Faxian (fasjèn) naar huis terug met een vertaald fragment van de
Mahāyāna Pari-nirvāna Sūtra. Een van de onderwerpen in dit fragment gaat over de
icchàntika (spreek: ietsjàntika), de gewone mens die als gevolg van zwaarwegend karma nooit of te nimmer verlichting of boeddhaschap zal behalen.
De monnik
Daosheng echter (ca 360 - 434), die een discipel was van de eerste monnik die de titel
Reine Land-meester verdient,
Huiyüan (spreek: hwei-jwèn) was ervan overtuigd dat alle wezens, inclusief de
icchàntika, de Boeddhanatuur bezaten, en dus in staat waren om mettertijd verlichting te behalen.
Daosheng kreeg in eerste instantie geen medestanders en moest de toenmalige hoofdstad verlaten.
Daarop bracht de immigrant-monnik
Dharma-ksema in 421 een nieuwe vertaling naar de hoofdstad, en in die
Dharmaksema-versie stonden passages waarin te lezen was dat de Boeddhanatuur universeel is, en dat zelfs de
icchàntika deze Boeddhanatuur bezitten.
Sindsdien werd deze les steeds weer herhaald, en werd
Daosheng gerehabiliteerd.
Tot zover Lusthaus.
Het moet dus in de tijd van de
Mahāyāna Pari-nirvāna Sūtra zijn geweest dat het begrip boeddhanatuur opdook als een goed alternatief voor een Sanskriet-woord dat in die soetra zelf als "essentiële aard" wordt gegeven.