De eerste en tweede jhāna
1/
Monniken, het is als de gemsen(1) die [in het hooggebergte] zelfverzekerd over de klippen en richels rondgaan,(2) daar met zelfverzekerdheid staan, daar zelfverzekerd zitten en liggen.
Waarom is dat zo? Monniken, dat komt omdat ze buiten het bereik van jagers zijn.
Net zo, monniken, vergaat het de monnik die afgezonderd verblijft van zintuiglijke genietingen(3) en van ondienstige zaken(4) die verbonden zijn met overwegen(5). In vreugde en met gevoelens van fysiek gemak die ontstaan zijn als gevolg van het afgezonderd zijn(6) verblijft hij in de eerste jhāna (dhyāna).(7)
Monniken, op zo'n moment wordt gezegd dat hij de dood(8) geblindoekt heeft.(9)
Hij die "de voetenloze"(10) vernietigd heeft, is buiten het gezichtsbereik van de dood.(11)
Noten:
(a) Zie hiervoor het vierentwintigste boek van de Avatámsaka Soetra.
(1) Hier wordt miiga gebruikt, dat in de Eerste Leerrede vertaald is met 'herten'. Hier moeten we echter denken aan alle hoefdieren die zich op klippen en richels van het hooggebergte thuisvoelen.
Met dit voorbeeld verwijst Boeddha naar een observatie uit zijn jeugd. De clan van de Sakyas had drie verblijfplaatsen, een voor de zomer, een voor de winter, en een voor het regenseizoen, ergens in en rond de Zuidelijke Terai van het huidige Nepal. De stad of plaats die eertijds Kápila-vàstu werd genoemd, en nu Kapil-bastu, is de vaderstad van de Sakyas (spreek: saakjas), en het is wellicht gerechtvaardigd hier de winterresidentie te veronderstellen. Het zomerkamp zal dan hoger in het gebergte zijn geweest, waar de jonge Siddhàrtha de gemsen in veiligheid zag rondgaan. Waar het regenseizoen-kamp was, dat weten we niet.
Wel zien we dat het keizerrijk van de Kushán, dat tussen de eerste en de derde eeuw regeerde over Noord-Afghanistan, Pakistan, Kashmir en Noord-India, de stad Máthura als "winterhoofdstad" gebruikte. Per seizoen naar een ander gebied trekken moet redelijk gebruikelijk zijn geweest.
(2) Zelfverzekerd rondgaan: Vissàttha.
(3) Zintuiglijke genietingen. Hier wordt kāma gebruikt.
(4) Ondienstige zaken: akúsala dhamma (geen nadruk op -sa-).
(5) Overwegen: vitàkka.
(6) Afgezonderd zijn: vivicca (spreek: vi-vietsja), van vivéka. Hier wordt niet gesproken over afgezonderd zijn van de wereld, maar van vrij zijn van "zintuiglijke genietingen" en van "ondienstige zaken die verbonden zijn met overwegen."
(7) De (Pāli) jhāna heten in het Hybr. Sanskriet de dhyāna. De woorden ch'an en zen zijn een verbastering van dhyāna.
(8) Hier wordt 'de dood' gebruikt voor een composiet waarin zowel māra, de dood, als pāpa, het kwade, wordt gebruikt.
(9) De dood geblindoekt: andha-makāsi māram. Andha = geblinddoekt.
(10) De voetenloze: a-pádam, letterlijk een niet vormhebbend iets, verwijzend naar de dood, het kwade.
(11) Het 'buiten het gezichtsbereik van de dood' zijn herinnert ons ook aan een uitspraak van de 8ste-eeuwse dhyāna-meester Tsung-Mi [Kuei-feng Tsung-mi (780 - 841)] die ook de vijfde patriarch van de Huayen-traditie was, als volgt:
"Er zijn mensen die voorzien zijn van Wijsheid en Ontwaken; hun ware aard is ledig, kalm, en mysterieus."
Zie voor het vervolg van deze voetnoot onderaan.
2/
Verder, monniken, de monnik die overwegen en wikken en wegen(12) tot stilstand heeft gebracht(13), en de geest op een enkel punt gevestigd houdt, zonder overwegen, zonder wikken en wegen, zal met vreugde en gelukzalige gevoelens(14) de tweede jhāna bereiken en daar verblijven.
Monniken, op zo'n moment wordt gezegd dat hij de dood geblindoekt heeft.
naar rechterkolom
|
|
Hij die "de voetenloze" vernietigd heeft, is buiten het gezichtsbereik van de dood.
Noten:
(12) Overwegen en wikken en wegen: vitàkka-vicārā. In een veel later mahāyā-werk, de Lankāvatāra sūtra, wordt dat overwegen dat gepaard gaat met wikken en wegen als de bron van vele kwaden gezien, en weergegeven met het Hybr.Sanskr. prapànca.
(13) Tot stilstand gebracht: vīpasamā.
(14) Vreugde en gelukzalige gevoelens: pīti-sukham (in het nederlands is su- : soe).
De derde en vierde jhāna
3/
Verder, monniken, de monnik die vreugde heeft verruild voor ongehecht(15) en gelijkmoedig(16) zijn verblijft in aandachtig bewust zijn(17). Hij ervaart een lichamelijk geluksgevoel(18), en zo bereikt hij de derde jhāna en verblijft daarin. De edelen van geest zeggen hiervan dat dit 'met gelijkmoedigheid en aandachtige bewustheid verblijven' is.
Monniken, op zo'n moment wordt gezegd dat hij de dood geblindoekt heeft.
Hij die "de voetenloze" vernietigd heeft, is buiten het gezichtsbereik van de dood.
Noten:
(15) Ongehecht: virāgā.
(16) Gelijkmoedig: upèkkha.
(17) Aandachtig bewust zijn: sampajāno.
(18) Er staat 'geluk in of met het lichaam': sukhañca kāyena
4/
Verder, monniken, de monnik die geluk en ongeluk(19) heeft achtergelaten, die al eerder plezier en leed(20) heeft verwijderd, zuivert, dankzij de aanwezigheid van gelijkmoedigheid, zijn aandachtig bewust zijn. Daar heeft hij de vierde jhāna bereikt en verblijft daarin.
Monniken, op zo'n moment wordt gezegd dat hij de dood geblindoekt heeft.
Hij die "de voetenloze" vernietigd heeft, is buiten het gezichtsbereik van de dood.
Noten:
(19) Geluk en ongeluk: sukhassa ... dukkhassa.
(20) Plezier en leed: sómanassa-dómanassānam.
De Pāli-tekst
1/
Seyyathāpi bhikkhave āraññako migo araññe pavane vissattho gacchati vissattho titthati vissattho nisīdati vissattho seyyam kappeti, tam kissa hetu? Anāpāthagato bhikkhave luddassa. Evameva kho bhikkhave bhikkhu vivicceva kāmehi vivicca akusalehi dhammehi savitakkam savicāram vivekajam pītisukham pathamam jhānam upasampajja viharati. Ayam vuccati bhikkhave bhikkhu 'andhamakāsi māram, apadam vadhitvā māracakkhum adassanam gato pāpimato.
2/
Puna ca param bhikkhave bhikkhu vitakkavicārānam vīpasamā ajjhattam sampasādanam cetaso ekodibhāvam avitakkam avicāram samādhijam pītisukham dutiyam jhānam upasampajja viharati. Ayam vuccati bhikkhave bhikkhu 'andhamakāsi māram, apadam vadhitvā māracakkhum adassanam gato pāpimato.
3/
Puna ca param bhikkhave bhikkhu pītiyā ca virāgā upekkhako ca viharati sato ca sampajāno, sukhañca kāyena patisamvedeti yantam ariyā ācikkhanti: upekkhako satimā sukhavihārīti tatiyam jhānam upasampajja viharati. Ayam vuccati bhikkhave bhikkhu 'andhamakāsi māram, apadam vadhitvā māracakkhum adassanam gato pāpimato.
4/
Puna ca param bhikkhave bhikkhu sukhassa ca pahānā dukkhassa ca pahānā pubbeva somanassadomanassānam atthagamā adukkham asukham upekkhāsatipārisuddhim catuttham jhānam upasampajja viharati. Ayam vuccati bhikkhave bhikkhu 'andhamakāsi māram, apadam vadhitvā māracakkhum adassanam gato pāpimato.
|