De Jaïns en de vrouwenorde
In India heerst de opinie dat het woord jaïn is afgeleid van jinn, en dat jinn atma (zelf) betekent.
februari 2016Het is overigens te verwachten dat niet of slecht opgeleidde toeristen-gidsen gaan vertellen dat dit een Boeddhabeeld is, vooral omdat in Nasik ook laat-hinayāna/vroeg-mahāyāna grotten zijn te bewonderen, zie de foto van een chaitya (ceremoniële hal) met aan het korte einde een stoepa die als symbolisch object voor de volheid en compleetheid van Boeddha's leer staat. Tirthánkar(a) en Digāmbar(a) zijn woorden uit het Sanskriet. De Digāmbar(a) is de ene stroming van het jaïnisme, de Svētāmbara, de in het wit gekleedde monniken en nonnen is de andere. De stichter van het jaïnisme staat bekend als Mahāvīra, de Grote Krachtige, maar de informatie van jaïn-zijde zegt dat hij werd voorafgegaan door een aantal anderen die wel Tirthánkar(a) waren, maar die hun filosofie nog niet systematiseerden. Wanneer we dus zeggen dat het jaïnisme ouder is dan het boeddhisme, wordt verwezen naar die oorsponkelijke Tirthánkar(a). In de boeddhistische Pāsādika Sutta (DN 29) kunnen we lezen dat genoemde Mahāvira een tijdgenoot van Boeddha was. Ook in de Upāli Sutta (MN ii 371-373) komt hij voor, en in de Samaññpāla Sutta (DN.2) vertelt koning Adjaata-sattu (schrijf: Ajatasattu) aan Boeddha hoe hij genoemde jaïn ontmoette en wat hij daarvan meegenomen had. In twee andere canonieke werken van het vroege boeddhisme komen we de jaïn als groepering tegen. Daar worden ze de Nigàntha Nāta-púttiyas genoemd (LDB 427; D III 118), en dan is er sprake van de naaktgaanden, de Digāmbara. De Digāmbara waren en zijn sterk gekant tegen vrouwelijke monialen in hun stroming — en gezien hun kledingcode kunnen we ons daar wat bij voorstellen, maar de Svētāmbara wit-geklede nonnenorde was ouder dan de boeddhistische, en het is denkbaar dat Boeddha daar een rechtvaardiging heeft gevonden om aan verzoeken van vrouwen die bhikkhuni wilden worden tegemoet te komen. Hij aarzelde drie keer; de tegenwind moet sterk zijn geweest, en na zijn overlijden was het binnen het Kleine Voertuig in het noorden van India Bharat al snel uit met de pret — het Grote Voertuig, gevestigd in andere streken waar dit taboe met betrekking tot vrouwen(1) onbekend was, heeft zich van die indiaas-culturele tegenwind niets aangetrokken. In genoemde Pāsādika Sutta lezen we dat de novice Tsjoenda (schrijf: Cunda) Boeddha's neef en verzorger Ānanda vertelt dat Mahāvira zojuist was overleden en dat de monniken uit de twee secties van het dan eigenlijk nog maar net gestructureerde jaïnisme rollebollend over straat gingen (over de opvolgingskwestie). "Zelfs de in het wit geklede burgervolgelingen (van Mahāvira, dus de Svētāmbara) keken in walging toe en voelden boosheid en afkeer jegens de Nigàntha Nātapúttiya", zo staat er. Boeddha verneemt het verhaal van Ānanda, en ziet in de Rede over Upāli (D III 119), een rede die dus ná de Pāsādika Sutta uitgesproken moet zijn, de eerste en enige aanleiding om over andere stromingen iets naars te zeggen: "monniken, het is geboefte" —— citta-dúbbhaka = een boevenhart hebben. Hij vervolgt met "hun leer en discipline" is "slecht uitgedacht" en het "leidt niet naar bevrijding" want hun "leraar is niet volmaakt verlicht". De jaïn herinneren er graag aan dat zij en het boeddhisme de enige twee stromingen zijn die bemiddelaars (priesters) tussen de mens en iets dat hoger zou zijn afwijzen(2). Daarom wordt er in deze kolommen regelmatig op gewezen dat de naam "priester" in verband met boeddhistisch monniken volkomen, maar dan ook volkomen onjuist gekozen is. Het staat in flagrante tegenstelling tot wat een van Boeddha's kernleerstukken genoemd moet worden: er is geen Eerste Principe, geen iets dat schept en vernietigt, geen iets dat mij iets geeft of onthoudt, en dus is "bidden tot", in de zin van smeken om, een overbodige excercitie die toont dat de bidder d'r niks van snapt of hij nu een indrukwekkend kostuum draagt of niet.
(1) Vrij weergegeven: "Nonnen (vrouwen) mogen in mijn riviertje niet baden", een door een boer uitgesproken opvatting die gevonden wordt in de bhikkhuni pātimokkha (de Regels) van het Kleine Voertuig, een volkse opvatting die inderdaad leidde tot een verbod op, door nonnen, baden in open water. Pas in september 2019 werd hier vernomen dat dit verbod terug gaat op "vedic strictures", zoals Sahána Singh dat formuleerde. In die oudheid mocht menselijk afval niet vermengd worden met schoon water, mocht afvalwater niet op schoon water geloosd worden, en was er de (morele) verplichting om dat wat voedingswaarde had (gehad) gerecycleerd moest worden. Wat men in de oudheid dan deed met menselijk en ander afval, staat er kennelijk niet bij, maar we moeten toch vermoeden dat het neerhurken achter een struik een normale gewoonte was — en dat men er geen weet van had dat het afval op die manier toch ook in het oppervlaktewater terechtkwam, zeker wanneer ook de regenton wordt omgekiept om deze eens goed schoon te maken.
De taboes met betrekking tot reinheid (de maandstonde) zijn nog niet helemaal verdwenen. Het mahāyāna, of, zo u wilt, Grote Voertuig dat pas buiten India groot is geworden heeft met dergelijke taboes nooit te kampen gehad, en slaat graag vinaya-, resp. pātimokkha-regels over als ze geen relevantie meer hebben. (2) Er waren ca 600-500 jaar voor de westerse jaartelling meer "atheïstische" stromingen. Zo is er nog steeds een aanwezigheid van de Ājivika (spreek: aadjivika), en in Bengalen raakten de Kathàl pas bij de komst van de islam als atheïstische stroming in de vergetelheid. |
|