Uit het archief van www.buddha-dharma.nl




LÍNJÌ YÌXUÁN,
AARTSVADER VAN LINJI- / RINZAI ZEN


product van zijn tijd


De chan (spreek ongev.: tsjàn = zen) monnik Linji, die in Japan bekend staat als Gigen (spreek: giigen, 'g' als in 'good'), overleed in 866. Hoe oud hij werd is niet bekend, maar aangenomen moet worden dat hij de hele negende eeuw in China tot aan zijn dood heeft meegemaakt.

Hij, en de andere monniken die gewaar waren van wat er aan het Hof gebeurde, hadden heel wat te bespreken.
En bovendien, van een gemeenschap die aan de vragende kant van de lijn stond — "missionaris uit Kashmir-Gandhāra en verder, vertel ons over Boeddha's leer" — waren ze aan de gevende/overdragende kant van de lijn gekomen. Er waren monniken uit Korea en Japan aangekomen die hun chinese broeders gingen ondervragen over de correcte interpretatie, en over de betekenis van met name de esoterische gebruiken. De japanse monnik Ennin was een van hen. Hoe ga je het ze vertellen? Wat is de beste koers?

In 805 arriveerde een officiële japanse delegatie in de toenmalige hoofdstad Xi'an (vandaag geschreven als Xian - ongev.: sii-àn). Kort daarop overleed keizer Dezong (Te-tsung), en toen begon de ellende met opstand vanuit de grensgebieden, verschuivende Hoffelijke voorkeuren, en debatten met daoïstische meesters(1), debatten die wel door de monniken gewonnen werden, maar daarmee werd nog niet voorkomen dat de tempels voor een aantal jaren vleugellam werden gemaakt.(2)
Dat bespraken de monniken: had ik het tijdens die debatten, of ten overstaan van een buitenlandse gast ook zo gezegd? Zou ik andere argumenten en voorbeelden hebben gebruikt? Hoe komen we weer in een positie van officieel geaccepteerd worden? — een nieuwe, maatschappelijk georiënteerde interpretatie van "filial piety", kinderplicht en ouderliefde zou bij dat laatste helpen.

Ook overigens was de negende eeuw er een waarin heel wat gebeurde. En ook dat had de aandacht: vooral de chan-monniken plantten theestruiken, oogstten de blaadjes, hielden zich bezig met drogen, al dan niet snijden of uit elkaar trekken, fermenteren, branden, en thee zetten — want je slurpt het niet zomaar op. En ze moesten er voor zorgen dat de buitenlanders er niet met dit, 's-keizers, geheim vandoor gingen(3).

Het gebruik van de abacus waarmee, zo zegt A.M.Wilson, de discussie levendig werd gehouden over het "oneindige in het eindige" voedde het boeddhistisch-filosofische (en het daoïstische) discours over het relatieve en absolute.
Zheng Yin had een boek geschreven over het filosofische daoïsme, vertaald: de "Classified Essentials of the Mysterious Tao of the True Origin of Things". Het boek was ongetwijfeld in verschillende tempels aanwezig, en kan zijn gebruikt als referentie, als studie-object in relatie met het filosofische boeddhisme.

Wanneer Jaques Gernet ("Buddhism in Chinese Society", ISBN 9780231114110, p.22) meldt hoe het Hof in 845, geërgerd over zoveel welstand in de kloosters, de spullen van bruikbaar metaal in beslag laat nemen om het zelf voor andere doeleinden te gebruiken, herhaalt hij, Gernet, elders ook het verhaal dat de chan-divisie tot de armste onder de monnikengemeenschappen gerekend moest worden. Waarschijnlijk preciezen in de leer moeten ze met afschuw hebben toegekeken hoe de achtereenvolgende keizers de monialen-gemeenschap belastingen oplegden, wijdingscertificaten verkochten, opzichterstitels verkochten, en gebruikten voor hocus pocus dat de keizer zelf bedacht had. Ze wezen bovendien de ceremoniële vorm van boeddhisme, en dus de mogelijkheid om tijdens massa-ceremonieën fondsen in te zamelen af. Ver van de maddening crowd gevestigd waren ze voor hun levensonderhoud afhankelijk van donaties door verarmde boeren en handwerkslieden; zelden was er bezoek van een keizerlijke administatreur wiens donaties wat vet op de botten kon brengen.



Noten:
(1) Voor de binnenkomst van het boeddhisme, en nog daarna, kende men heren van goeden stand die niet wilden weten dat hun familie rijk was en hen in staat stelde een leven in armoede te leiden. Er was sprake van "de 6 van het bamboebosje", heren die er een sport van maakten om debatten te houden waar de gewone voorbijganger met open mond naar stond te luisteren: xuanxue - duistere taal, of mystieke leer; er was geen touw aan vast te knopen. Het is wel zeker dat de (Chin.) huatou, (Jap.) koan, (Kor.) hwadu hier op geënt is, zoals ook de in bepaalde zen-kringen tot de standaard-parafernalia horende "plumeau", fly whisk, of fúchén in het chinees, en het jade-embleem uit het "bamboebosje" was overgenomen, het eerste om het wereldse stof weg te waaieren, en het tweede om maatschappelijke status aan te duiden. Opmerkelijk is dat het daoïstische "werelds stof wegwaaieren" in het chinese boeddhisme "vliegen verjagen" is geworden. Er zijn er zelfs die menen dat de boeddhisten, nog in India, dit gebruik hebben overgenomen van de jaïn die nog geen vlo mogen doden. Maar in de loop van de tijd hebben ook de daoïsten aan de fúchén wat extra eigenschappen toegevoegd.

(2) Uit de bronnen die Gernet citeert heeft hij niet kunnen constateren dat, zoals in de zesde eeuw, boeddhisme daadwerkelijk vervolgd werd. Wel vond hij bronnen (p.33) waarin geschreven staat dat tijdens de eerste jaren van de Tang-dynastie de keizer monniken liet ronselen voor zijn leger, en er van droomde dat de hele gewijde gemeenschap bij elkaar "wel 6 legers" (of divisies) kon vormen. Wanneer Gernet (pp.11-12) er melding van maakt dat tussen 830 en 845 het aantal monialen afnam van ca 470.000 tot ca 360.000 (nog altijd minder dan 1 procent van de bevolking) gaat hij er van uit dat de keizerlijke maatregel om aspiranten (en/of recentelijk toegetreden novicen) hun wijdingscertificaat te laten kopen bij een overheidsbureau de reden kan zijn geweest dat veel landarbeiders hun velden dan toch maar niet verlieten, of er naar terugkeerden. Maar op een andere plaats (p.37) vermeldt hij dat de bevolking op alle mogelijke manieren keizerlijke belastingen probeerde te ontwijken: de een werd moniaal, de ander ambulant landarbeider — en was daarmee onbereikbaar voor volkstellers en belastingambtenaren. In zijn hoofdstuk "the fiscal deficit" ("deficiet" is een ander woord voor "gat in de overheidshand") suggereert Gernet (p.29) dat de achtereenvolgende keizers vasthielden aan het beeld van een China als uitsluitend agrarisch, terwijl de bevolking al lang beter wist. Het verschil tussen gezeten landeigenaren en landloze arbeiders moet in die tijd ontstaan zijn, en heeft uiteindelijk geleid tot de volksopstand van de laat 19de-, eerste helft 20ste eeuw. Dit is karma, handelen en het resultaat van handelen, al duurt het eeuwen voordat dit resultaat komt.
Per definitie waren de tempels gebaat bij de gunsten van hereboeren die hun voedseloverschotten afstonden en geld genoeg hadden om tempels te kunnen bouwen, zo anders dan in het geval van de arme landlozen die eerder ondersteund moesten worden met een hap eten en een handje geld. We mogen dan begrijpen dat dit klasseverschil tussen boeren en boerenknechten er uiteindelijk toe heeft geleid dat de tempels meer en meer de preoccupatie van de gegoede middenklasse werden, en niet langer die van de kleine zelfstandige boeren, die er in de Tang-periode steeds minder waren.
Het beeld dat de Tang (618-907) de hoogtijdagen van het boeddhisme in China vormde moet een klein beetje bijgesteld worden; het materiële leven als zodanig zal niet al te moeilijk zijn geweest, maar de hebzucht en jaloezie van keizers vormde een voortdurende dreiging. Het is dan ook niet verwonderlijk dat tempelgemeenschappen ceremonieën bedachten waarbij de keizer als centrum van het universum mocht gloreren, om hem te vriend te houden. En het is niet verwonderlijk dat, ondanks het feit dat de gewijde gemeenschap zich niet inlaat met rechtstreekse politiek, er allianties zijn ontstaan tussen machthebbers en tempels.

(3) Als contrast: het geheim van haringkaken in de Nederlanden, veel later, was helemaal geen geheim. Iedereen mocht het eens proberen.



Naar Linji's mededogen
Terug naar pagina 1



Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme