Een van de oudste religieuze uitingen uit Zuid-, Oost-, en Zuid-Oost Azië is wellicht het reciteren van een mantra. Er moet ook bij aangetekend worden dat het zuidelijke boeddhisme (theravāda) en een deel van het noordelijke (shin of shinshu) per definitie gekant zijn tegen het gebruik van mantra.
Er moet ook opgemerkt worden dat de taklung-kagyu subdenominatie van het mahāyāna, diep doordrongen als het Himalaya-boeddhisme is door het saivisme, van het boeddhistische pad is gaan afwijken met het aanbieden van mantras die succesvol zouden zijn in het "reducing ego-clinging, enhancing bliss, and improving health." (reduceren van ht hechten aan het ego, gelukzalige gevoelens versterken, en gezondheid bevorderen). Gelukzalige gevoelens, zo stelt de opsomming van de jhánische of dhānische staten het, is slechts een stadium op het pad naar het doel van de meditatie, en dat mantras de gezondheid bevorderen is een aanname.
In vedische termen — de veda liggen aan de basis van de hindu-leer — wordt de mantra als volgt omschreven:
"De veda is de uiting die niet door de mens is geproduceerd"(1).
"En (die veda) is vijfvoudig, is onder te verdelen in: 1. aanroepingen (vidih); 2. een offerformule (mantra); 3. naam; 4. verbod; en 5. passage waarin uitleg wordt gegeven".
Een mantra, in de oudste indiase opvatting, is dus een niet door de mens geproduceerde formule. Het is een klank die er al was (2), die uitgesproken wordt tijdens het brengen van een offerande.
(1) anahata; shabda Brahmu
(2) De Arthasamgraha of Laugaksi, Delhi, 1934, 1984.
Boek 30 van de Avatámsaka soetra gaat er ook kort op in.
De klank die er al was kan wellicht op twee manieren begrepen worden: (1) als een manifestatie van de goddelijke stem (shabda Brahmu), en (2) als een overlevering uit de voor-vedische tijd toen Sanskriet nog niet bestond, dat wil zeggen, uit streken buiten het serindische gebied waar talen werden gesproken die later niet meer gekend werden. Het is heel wel voorstelbaar dat ook deze volkeren, op hun beurt, middels "klanken die er al waren" een verbintenis probeerden te leggen tussen zichzelf en het andere of voorafgaande.
In 1979 schreef Lama Thubten Yeshe in een mooi maar kort artikel, afgedrukt in Wisdom Energy nr. 2, onderandere:
"Het is een algemene misvatting dat mantras reciteren een uitwendige en onnatuurlijke mentale excercitie is inplaats van een innerlijke en spontane gebeurtenis."
En hij eindigde zijn stuk met:
"Beoefenaars van mantra-yoga zullen ontdekken dat hun innerlijke geluid volkomen een wordt met de mantra zelf. Dan wordt zelfs hun normale spraak mantra."
In beide voorbeelden wordt getoond hoe de mens middels een mantra een verbintenis tot stand probeert te brengen, een verbintenis tussen het goddelijke en de mens, of — over onmetelijke perioden terug in de tijd, tussen ons en het inmiddels ongekende. In het geval van de mantra-yogin is er een verbintenis met de innerlijke klank, en in de hierna aan bod komende mantras streeft men zowel naar die relatie met binnen, als naar een verbintenis tussen het Boeddhawoord en de toehoorder —— in de Mahāyāna Avatámsaka traditie bestaat er geen verschil tussen beide.
De poging om op het geestelijk vlak (opnieuw) een verbintenis tot stand te brengen heet in het latijn religio. Mantras zeggen kan dus een religieuze uiting genoemd worden.
Binnen het zuidelijke boeddhisme wordt de mantra, daar in het Pāli weergegeven als manta, niet positief geïnterpreteerd. Het wordt omschreven met gutta-bhāsana, d.w.z. "geheimspraak", en het kader waarbinnen die geheimspraak wordt beoefend is die van consultatie van saddhin, d.w.z. sadhus, niet-boeddhistische asceten (in India).
In de Pāli Sutta Nipāta wordt manta omschreven als adhamma: niet (= a-) de leer van Boeddha. Desalniettemin spreken enkele dJátaka (verhalen over Boeddha's voorgaande levens) over mantra; een aantal dJátaka zijn dan ook van vedische origine.
In "Aspects of Buddhist Sanskrit" (Sarnath 1993) spreken onderandere Wayman en Pande over het concept mantra. Daar wordt geconstateerd dat de Pāli Vinaya-pitaka (de Orderegels volgens het zuidelijke of theravāda-boeddhisme) de hindu "Sāvitri mantra"(3) prijst.
Nog tot in de eerste helft van de twintigste eeuw gebruikten de tudong-monniken, de categorie woudlopers-meditators uit Noord, Noordoost Thailand, het nabijgelegen Laos en aan Thailand grenzende delen van Cambodja mantra om zichzelf te beschermen tegen gevaar, en om voedseldonoren en toehoorders van Dhamma-instructies aan te trekken. Een enkele monnik gebruikte een fervente wens, bijvoorbeeld "moge ik alle jhāna bereiken" als mantra.
(3) In eerste instantie een vers dat opgedragen wordt aan Sávitri of de zon. Het kan een verwijzing zijn naar de Zonneclan waarvan Boeddha volgens de Rede over het Grote Voortgaan zegt dat hij daaruit voortkomt. Het kan ook zijn dat hier verwezen wordt naar Sāvetar (van sāveti), "iemand die er voor zorgt dat anderen luisteren; iemand die vertelt", dus Boeddha. In die optiek is het een invocatie aan Boeddha(schap): Boeddha sta me bij bij het verklaren van de Dharma. De uitdrukking sāvetar komt voor in de Pāli Leerredes, m.n. in de Dīgha Nikāya, (PTS i.56), en in de idem Angúttara Nikāya.
|