Sakyamuni Boeddha, die, gerekend vanaf 2006, ca 2550 jaar geleden geboren werd in de zuidelijke Terai van het huidige Nepal, en die het merendeel van zijn leven doorbracht in de Ganges-vlakte van Noord-India spoorde al vrij snel na zijn Ontwaken zijn gerealiseerde monniken aan naar andere oorden te vertrekken om daar de Dharma te brengen aan diegenen die het horen wilden.
Na zijn overlijden zette die trend zich om een veelheid van redenen voort. Monniken, en in mindere mate nonnen, waaierden uit naar het zuiden, voornamelijk naar het huidige Maharashtra, naar het oosten en zuid-oosten, voornamelijk Odisha en Bengalen, en naar het westen, de streken langs de vermaarde Zijderoute.
Er wordt aangenomen dat er tussen de tweede en de tiende eeuw zo'n achttien stromingen waren die onderling veel gemeen hadden, maar ook van mening verschilden op niet eens zo geringe punten.
Alle achttien zijn op een na als stroming, school, of traditie uitgestorven, maar ze hebben een erfenis nagelaten, meestal in min of meer omvangrijke manuscripten, maar ook in architectuur, beeldhouwwerken en schilderkunst.
Aan het begin van de eenentwintigste eeuw worden steeds meer restanten blootgelegd van nu antieke, toen nieuwe kloosters en tempels, en het inventariseren van sculpturen en schilderwerken gaat gestaag door.
Een paar van die achttien stromingen, waarvan we vandaag zeggen dat ze tot het Kleine Voertuig behoorden, dat wil zeggen, nog niet tot het Grote Voertuig of de mahāyāna die pas vanaf de zevende eeuw werkelijk gestalte kreeg, worden hier kort beschreven.
Bij het presenteren moeten er van die stromingen namen gegeven worden die nagenoeg onuitspreekbaar zijn voor de gemiddelde Nederlander en Vlaming. Die namen presenteren in vertaling of in aangepaste spelling zou echter het verdere opzoekwerk door verder geïnteresseerden bemoeilijken.
Op de pagina over de Kanheri-grotten in de staat Maharashtra wordt gesproken over een meditatieve commune die daar cultiveerde en een vrij omvangrijk grotten-complex uithakte.
De Deccan Herald had op 18 november 2007 een bijdrage over de grot-tempels te Pithalkora, in de indiase staat Maharashtra, 78 km ten noorden van de stad Aurángabad.
De twaalf grotten die tussen ca de tweede en de zesde eeuw werden uitgehouwen, en die werden bewoond door mediterende monniken zijn nagenoeg allemaal gerestaureerd, en de treden er naar toe zijn van leuningen voorzien.
De grotten, zegt het artikel, werden uitgehouwen in de tijd van de Sataváhana-vorsten die weliswaar het brahmanisme aanhingen, maar overigens verbazingwekkend tolerant waren naar andere stromingen.
Onderzoek heeft uitgewezen dat de grotten die als verblijfplaats dienden het eerst werden uitgebeiteld, en dat de cháitya-hal (spr.: tsjái-tja), een ruimte waarin een stūpa staat, later tot stand kwam. Net als in het geval van de Karle cháitya-hal staan langs de wanden een rij pilaren die de demarcatielijn vormden waarachter de dagelijkse circumambulatie plaatsvond (het onder het reciteren rechtsom rond de stūpa lopen).
Het interessantst aan de cháitya-hal, zegt het artikel, zijn de dvara-pala, deurbewakers, en de gebeeldhouwde friezen. Ze tonen menselijke en dierlijke symbolen en mythische voorstellingen. Een deel van de kunstvoorwerpen is in de loop van de tijd overgebracht naar het Chatrapati Shivaji Maharaj Museum in Mumbai.
In Aurangabad vinden we de Dr Babasaheb Ambedkar Marathwada University en de Gadia Vihar (vihar = kloostercomlex).
Het is niet onmogelijk dat de gemeenschap die hier aanvankelijk leefde tot de Caitika (tsjáitika) behoorde, een naam die pas in later tijd werd gegeven aan die groepen die uit het Ganges-bassin verdwenen om zich in het zuiden te vestigen, voor het merendeel in dergelijke grotten op het Andhra-plateau.
Het is mogelijk dat deze groepen later uitgroeiden tot, of werden opgevolgd door meer mahāyānistisch georinteerden die bëaat zagen bij een dagelijkse pradákshina, het circumambuleren van in dit geval een stūpa. De plaatselijke archeologen hebben voorwerpen opgegraven die hen de indruk geven dat hier een vajrayāna-stroming leefde.
Er wordt aan het eind van de tweede eeuw voor het eerst over Caitika bericht. Het enige dat zo ongeveer bewaard is gebleven van de Dharma-opvattingen van de Caitika is de opvatting dat de bodhisattva, na dit leven, nog kan terugvallen naar ongelukkige bestaansniveaus (dúrgati) — een opvatting die door de latere mahāyāna-stromingen wordt genuanceerd door tien bodhisattva-stadia te introduceren waarbij de laatste twee de zekerheid van geen terugval bieden.
Een andere Caitika-opvatting is dat het uitvoeren van pūja, ceremonie-cum-offerande, en het eer betuigen aan een stūpa niet veel vrucht (mahāphala) draagt — hetgeen het standpunt van onze historische Sakyamuni of Gáutama Boeddha is geweest (ook al was ceremonieel niet helemaal afwezig in zijn sangha). De Caitika zullen het dus niet zijn geweest die de cháitya-hal tot stand brachten; dat waren latere generaties.
Zie ook boek zesentwintig van de Avatámsaka Soetra, en/of de inleiding bij de pagina over bodhisattva Manjushri.
De Mūla-sarvāsti-vāda-stroming
In 2008, in India en Bangladesh zijn in het laatste land, nabij de plaats Bogra in het noorden, 18 zegels gevonden die ca 1000 jaar oud zijn en gemaakt werden tijdens de Pāla-dynastie die vanuit Zuid-Bengalen naar het noorden verhuisde. Een van de zegels toont het Dharma-wiel (dharmachakra).
Er zijn ook nog twee bakstenen gebouwtjes blootgelegd op de site van Bhasu Bihar (bihar = vihāra, kloostercomplex) in Shibganj. De monnik-pelgrim Xuanzang meldt in zijn travelogue dat hij Bhasu Bihar bezocht tussen de jaren 639 en 645 en dat er meer dan 470 monniken woonden.
Na de Pāla-dynastie, die in 750 werd gesticht en in de tiende eeuw alweer verdwenen was, zal boeddhisme bijna helemaal uit India verdwijnen. We kunnen zeggen dat er pas aan het eind van de negentiende eeuw een opleving plaatsvindt.
Taranānatha ((1575-1634), een monnik uit de tibetaanse dJonang-traditie, zegt in zijn verslagen dat er tijdens de Pāla-dynastie nog zes Kleine Voertuig-scholen op het vasteland van India (dus minus Sri Lanka - Ceylon) actief waren. Dat waren de 1/ Vātsi-putrīya, de 2/ Kaurukúllaka, de 3/ Prajñapti-vādin, de 4/ Lokòttara-vādin, de 5/ Tāmra-cātīya (-tsjatii-ja), en de 6/ Mūla-sarvāsti-vādin.
Van 2/ is alleen de naam bekend en verder niets. Van 1/ en 5/ is niet bekend waar ze woonden. Van 3/ en 4/ is bekend dat ze in het noordwesten woonden, en alleen van 6/, de Mūla-sarvāsti-vādin, is bekend dat ze ook kloosters in het oosten hadden, dus in het nu noord-bengaalse gebied waar de Pāla aanvankelijk terecht kwamen, en vanwaar ze hun territorium uitbreidden naar het Ganges-bassin.
Van deze Mūla-sarvāsti-vāda-stroming zijn monniks- en nonnen-regels bewaard gebleven, en een paar doctrinaire opvattingen, waaronder de mening dat er veel morele verdienste schuilt in het brengen van offers (pūja) in een tempelhal (caitya).
Daarin onderscheidden ze zich dan van de hierboven besproken Caitika uit de Andhra-regio die niets ophadden met rituelen.
De Mūla-sarvāsti-vāda-leer leeft in zekere zin nog voort binnen de gelug-richting van het tibetaans boeddhisme.
Deze stroming heeft de Himalaya-stromingen, en zeker de gelug, haar monniks- en nonnen-code (vinaya) nagelaten. De chinese monnik-pelgrim Ijing (I-tsing, 635-713) treft de Mūla-sarvāsti-vādin aan op Java en Sumatra, maar ook in Champa. We moeten ons dan herinneren dat er in Tibet een hervorming heeft plaatsgevonden onder leiding van Ātisha (982-1054) die, geboren in Bengalen, voor zijn komst naar Tibet op Sumatra leefde. Het is dan niet te ver gezocht te veronderstellen dat het met name Ātisha is geweest die de riten van de Mūla-sarvāsti-vāda in Tibet vestigde, inclusief de guru yoga en guru pūja.
Zie ook de bijdrage Guru pāja op de pagina Aspecten van boeddhisme.
De Lokòttara-vāda
De meest omvangrijke traditie in het antieke Gandhara, de streek die op de grenzen van India, Pakistan en Afghanistan lag, moet de Lokòttara-vāda zijn geweest, de Weg van het Bovenwereldse. Deze richting had een of meer kloosters nabij Bamiyan in Afghanistan.
Iets meer over deze stroming kunt u lezen op de Pakistan-Gandhara-pagina, terwijl het bekopte commentaar op de Avatámsaka Soetra, deel vier van hoofdstuk 37 en hoofdstuk zeven nog beknopter een enkel ander aspectje belicht.
Theravāda en Sarvastivāda in de Dhammapāda
februari 2008
Daar was de opvatting dat "alles bestaat; het verleden, het heden, en de toekomst bestaan werkelijk en substantieel (dat wil zeggen in een of andere zintuiglijk ervaarbare vorm)", de opvatting van de sarvastivāda, en er is de opvatting dat het verleden er niet meer is, dat het heden te vluchtig is om aangeraakt te kunnen worden, en dat de toekomst er nog niet is, het standpunt van de theravāda.
Ze worden heel even aangeraakt in het eerste vers van de Dhammapāda.
verder
december 2020
In de deelstaat Madhya Pradèsh, zuidwest van Ashoknagar, tussen Bhopal en Ahmedabad, en ten noordoosten van Nagpur ligt een vierde tot negende-eeuwse site, de Dharma-rádjesh-war-tempel (Dharmarajeshwar) in de buurt van de plaats Garóth. Free Press Journal had op 24 november 2020 een bericht over een fietsclubje dat ook deze site had aangedaan.
De Dharma-rádjesh-war wordt een hindu-boeddhistische rotstempel genoemd. Dat wil zeggen dat er verschillende gebouwen staan, voor het merendeel hindu-tempels, en voor wat betreft de overblijfselen van een of meer anderen boeddhistische, zoals de hier getoonde Damnar-grot en het bas-relief van een boeddhafiguur aan de buitenkant van een 4de-5de eeuwse grottempel.
De ruimte in de door boeddhisten uitgehouwen grot wordt een chaitya genoemd — zie ook de afbeelding boven de theravāda soetra-paginas, en kenmerkend ervoor is dat er geen boeddha- of andere beelden zijn nagelaten.
Nog afgezien dat de aanwezigheid van de chaitya (spreek: tsàj tja) aangeeft dat boeddhisten hier eerst waren — waarna saivisten zich naar binnendrongen, is de vermelding van de afwezigheid van beelden binnenin de grottempel op twee manieren op te vatten: ofwel de monniken die daar woonden hebben na de "overname" de plaats verlaten met medeneming van (de) beelden, danwel hebben we hier te maken gehad met bijvoorbeeld de Caitīya of Caitika die van mening waren dat het eren van een stoepa niet veel morele verdienste opleverde. (1)
Wanneer we kijken naar de grottempels waarin, zoals op de foto te zien is, achterin een stoepa staat waaromheen meestel circumambulatie plaatsvindt (maar niet hier, omdat de ruimte aan de linkerkant te krap lijkt, wellicht een teken van verslechterende omstandigheden — 4de-5de eeuw nc. — vlug-vlug aan de slag moeten), dan zien we over het algemeen dat van verdere standbeelden of bas-reliefs is afgezien, en dat het alleen voorkomt dat aan de voorzijde, buiten, een paar beelden zijn geplaatst. Dat is logisch omdat immers de stoepa de complete leer van Boeddha verbeeldt, en er dus geen verdere voorstellingen nodig zijn om dat nog eens te verduidelijken. We hebben het dan over stromingen die tussen het Kleine Voertuig en het Grote in staan, groepen monniken die Nalanda, Bodhgaya, en zeker Vikrama-shīla verlieten na luidruchtige instroom van Himalaya-praktikanen en hun indiase leraren die overigens, tot dan toe, geen voet aan de grond hadden gekregen.
Maar we kunnen ook nog denken aan de Mahi-saa-saka (Mahīsāsaka -- dus géén nadruk op het -sa- van -saka) (2) die vonden dat dāna (generositeit) jegens de monialengemeenschap nut had, maar niet aan (de herinnering aan, of de afbeelding van) Boeddha. In die optiek heb je ook geen beeld nodig waarvoor bloemetjes e.d. neergezet kunnen worden.
(1) A. Bareau, les sectes bouddhiques du Pt. Véhicule, Paris, 1955, p. 88
(2) ibid p. 185
|
Deze pagina is er een op de site www.buddha-dharma.nl
www.buddha-dharma.nl is eigendom van White Jade River, Instituut voor Boeddhisme
|
| |