Augustus is de maand van de herdenkingen van de atoombom-aanvallen op Hiroshima en Nagasaki. Het is een delicaat onderwerp omdat er aan alle kanten daders en slachtoffers zijn.
De in 1929 geboren Kentetsu Takamori is zowel zo'n dader als slachtoffer. Hij was opgeleid tot een van de gevreesde kamikaze-piloten en overleefde; de dag dat hij op zou stijgen was het al te laat. In 1958 zou Takamori stichter worden van de
Shinrankai Organization, een sub-denominatie van de Jōdō shinshū-traditie, een van de Reine Land-denominaties in Japan. Omdat zowel Alfred Bloom als het respectabele shindharmanet.com melding maken van zijn werk, zonder daar waarschuwingen of dergelijke aan toe te voegen
(1) lijkt Takamori's in het Engels verschenen
Tannishō (Lamenting the Deviations), een serie overpeinzingen van
Shinran Shonin (1173 - 1263) betrouwbaar genoeg om hier vermelding te krijgen.
In de introductie tot het boek — het toont niet Shinran's bronnen, en zeker geen overpeinzingen over de naam
Amidá (Amitābha) — spreekt Kentetsu Takamori over de oorlogsjaren:
"In het voorjaar van 1944, ik was 16, meldde ik me als vrijwilliger aan voor de Japanse Keizerlijke Marine en werd opgeleid als piloot van gevechtsvliegtuigen. Maanden voor het einde van de oorlog in de Stille Zuidzee, ik was nog een teenager, zag ik toe hoe de ene na de andere kameraad opsteeg in een vliegtuig dat vol zat met explosieven, met net genoeg brandstof voor een enkele reis. Hun opdracht was het vliegtuig te laten crashen op oorlogsbodems van de geallieerden, dit in een wanhopige laatste poging om een niet te winnen oorlog alsnog te winnen.
De manier waarop kamikazepiloten in opleiding werden behandeld was wreed en brutaal. We werden voortdurend geslagen, en alleen maar getraind in gehoorzamen en sterven. We werden gehersenspoeld en kregen te horen dat ons leven opgeven een grote eer was, en dat we door zelfopoffering niet alleen ons heilige land zouden redden en de keizer dienen, maar dat we ook onsterfelijkheid tegemoet gingen. Nog te jong om alles te kunnen overzien wist ik dat het slechts een kwestie van tijd was voordat ik aan de beurt zou komen — maar diep van binnen bad ik dat ik zou leven, en ook mijn kameraden deden dat. Alle gedoemde piloten probeerden een betekenis te vinden in die wanhopige situatie. Ik herinner me nog goed dat ze op die vlucht maar een ding mochten meenemen, en velen kozen voor de
Tannishō en wat Shinran daarin te melden had.
Gelukkig werd mijn leven gespaard, en na de oorlog boog ik me over dat kleine boekje en zijn geweldige onderwijzing. Mijn ontmoeting daarmee veranderde mijn leven en gaf het opnieuw betekenis en doel. Ik word nog steeds witheet wanneer ik er aan denk hoe mijn vrienden en ik voor de gek waren gehouden met verhalen over hoe het weggooien van onze levens op de een of andere manier mooi en goed zou zijn.
..........."
Er is binnen Shin-kringen discussie over de vertaling van een passage in de
Tannishō die de bij-voorbaat redding van de slechte mens behandelt.
Shinran Works geeft het als
"Even a good person attains birth in the Pure Land, so it goes without saying that an evil person will." (Zelfs de goede mens bereikt geboorte in het Reine Land [uiteindelijke verlichting]; dus vanzelfsprekend bereikt een slechte mens dat ook.)
Takamori vertaalt het, correct, gezien gelijkaardige zinsconstructies in de
Lankāvatāra- en
Lotus soetra als
"Even a good person can be born in the Pure Land; huw much more so an evil person!" (Zelfs de goede mens bereikt geboorte in het Reine Land, hoeveel temeer dan niet een slecht mens.)
De passage, en overigens de hele Tannishō, kan alleen begrepen worden tegen de achtergrond van Shinran's leven. Verbannen uit de keizerlijke hoofdstad, afgewezen door de, op dat moment voor het merendeel Reine Land-gemeenschap in de Kōfuku-ji in Nara
(2), gestript van zijn monnikskledij, heeft hij alleen nog maar het volledige vertrouwen, de onderdompeling in de reddende kracht van Amida. Hij is in die reddende kracht ondergedompeld als een luchtbel die halverwege de bodem van een vijver en de oppervlakte van het water drijft. Die luchtbel kan een verontreiniging insluiten, maar blijft niettemin omsloten door die mantel van wat de shin-boeddhist de "ander-kracht" noemt, de onvoorwaardelijke redding van
Amidá waar je zelf geen enkele invloed op uitoefenen kan, en waar je niet uit kan donderen, al zou je 't willen, om het zo te zeggen. Zo zien ze dat.
De nadruk in de geciteerde passage ligt op het woord
zelfs: zelfs een goed mens ... Je zou bijna denken dat het een uiting van cynisme is.
Om het te begrijpen moeten we Shinran's opvatting van "goed mens" kennen. Hij ziet "goed mens" als berekenend mens, niet-overtuigd mens. Een goed mens, zegt hij, zegt Takamori, is iemand die goed doet met het oog op gunstige resultaten. Dat is niet onbaatzuchtig, zo zien we dat in de hele boeddhistische canon, van die van het zuidelijke totaan het noordelijke boeddhisme. Om in amidistische termen te spreken, de volledige overgave is er dan niet, en dus is
goed doen in die optiek niks waard, want je doet het omdat je het zaakje niet vertrouwt: 'k weet het niet, neem toch maar het zekere voor het onzekere. Of zoals Boeddha volgens een rede in de zuidelijke canon tegen de koning zal zeggen die vraagt of zijn gulheid iets gaat opleveren: 't stelt allemaal niks voor zolang er geen leven volgens de dharma/dhamma is (vrij vertaald).
En dan gaat Shinran door over "slecht mens". Hij was, in de ogen van anderen, zelf een slecht mens geworden, was geen volledige vegetariër meer en had een echtgenote, althans levensgezellin. Maar toch voelde Shinran zich als die luchtbel in het water; voor hem kon het niet meer stuk. En in de rest van zijn leven zal hij dan ook — opnieuw in overeenstemming met hetgeen in de verschillende canons staat — afzien van oordelen in goed (mens) en slecht (mens). Of ze nu goed of slecht waren of zijn, zo was zijn mening, zolang er "... een geest gericht op het zeggen van de
nembutsu ..." (Amida Boeddha's naam) was (Tannishō), viel er niets te oordelen; de
nembutsu was/is voorbij oordelen, geen eigenwillige daad, maar een van Boeddha gezonden spontane, niet gewilde, onberedeneerde uiting.
Het mahāyāna-thema van al verlichting bezitten maar het nog moeten realiseren (m.n. sōtō-zen), en het thema van bijvoorbaat voorbestemd zijn voor het Reine Land en vervolgens successieve cultivering totaan boeddhaschap (Reine Land), worden door de aziatische boeddhist als complementair gezien. Het is hen volstrekt mogelijk beide paden — althans in de chinese en koreaanse setting — in een gemeenschap samen te brengen. Men ziet verschillende wegen niet als antipoden, maar als evenzovele gelijklopende wegen die bewandeld kunnen worden, indachtig Boeddha's woorden dat ieder mens benaderd moet worden al naar gelang zijn geneigdheden en aanvankelijke voorkeuren.
Een paar woorden over de jōdo-shū, de andere Reine Land-lijn die hier niet aan de orde komt, staan op de tweede pagina over de tendai-traditie.
(1) De organisatie gaat ervan uit dat alleen Takamori Shinran's denken kan verklaren, en bovendien is ze groot en steenrijk. Dat wordt hen kwalijk genomen door jongelui die wel opgewonden zijn, maar weinig kennis van het leven hebben.
Het gegeven dat alleen de abt of leider van een boeddhistische organisatie spreekt, ter vermijding van tegenstrijdige verklaringen, of verklaringen die als tegenstrijdig gezien zouden kunnen worden, is in het westen onbekend. Persoonlijke expressie, en niet een in gezamenlijke kracht samenballen, is hier de hoogste vorm van zelfbevrijding, hoe die expressie ook is. Bovendien hebben delen van het puriteinse Amerika nog steeds bezwaren tegen de combinatie geloof en geld. 't Moet wel als manna uit de hemel komen vallen.
(2) De beeldhouwer Unkei die in 1223 overleed maakte voor een van de hallen op het Kōfuku-ji complex een beeld van Seshin, of Vasubandhu zoals hij in de Hybrid-Sanskriet literatuur heet. Vasubandhu (spreek: vaasoe-bàndoe) wordt in Japan als een van de stamvaders van het Reine Land-boeddhisme gezien, hoewel het noordelijke mahāyāna-boeddhisme hem, samen met zijn broer Āsanga, eerder indeelt bij de Enkel-Bewustzijn-trend (Lokòttaravāda).