(Juni 2019)
Een europese indoloog die verbonden is aan een van de universiteiten in India, zette een video online waarin hij onderandere stelt dat zowel het pré-hinduïsme, het hinduïsme, en het boeddhisme vormen van yoga kenden en kennen.
In die waardering schoot hij enigszins door, mogelijk als gevolg van vertalingen die in de eerste jaren van indologie en buddhologie werden gemaakt door personen die nog te weinig de diepte in waren gegaan om een en ander uit elkaar te houden. Dat is geen verwijt, maar het is wel jammer dat ze de gang naar de geleerden onder de monniken niet hebben gemaakt.
Wanneer we enigerlei vorm van "
yog.." in het vroege Pāli-boeddhisme tegenkomen, of het begrip
tapas: "
kāmasukhallikānuyogo" (genotzucht), "
attakilamathānuyogo" (zelfkwelling),
tapassin/tāpasa (iemand die fysieke inspanningen levert tot zelfkwelling aan toe), dan wordt dit in negatieve zin gewaardeerd, bijvoorbeeld het uit de Sutta Nipāta en de Middellange Predikingen bekende
isayo pubbakā āsun saññatattā tapassino [M i.77, Sn 284]: hij die het uiterlijk aanneemt van een "holy man", een
sámana(1) (maar het niet is). Als volgt: de oude brahmin die Boeddha benadert met een nogal erg familiair "bho": maat, makker, en vraagt of de brahmins van vandaag nog net zo leven als vroeger (de goeie ouwe tijd), krijgt een ontkennend antwoord. In dit vers wordt door vertaler H. Saddha-tissa de vervoeging van
tapas gegeven als zelfcontrole. Dat is heel vriendelijk maar erg op de vlakte. In de hindu-sanskrietopvatting moet
tapas wel degelijk gezien worden in de zin van het katholieke mortificatie. In de min of meer hindu-invulling hebben we het dan over de asceet die afstand wil doen van het lichaam om zo de zuivere ziel de vrijheid te geven: hun opvatting van verlicht sterven. Daartoe gebruiken ze vormen van yoga die veel verder gaan dan de langzame gymnastiek die westerse meisjes onderwezen krijgen. Er is hier eerder op gewezen dat Boeddha een door de
tapas/yoga hanterende
sadhus, een scheiding van lichaam en geest, onmogelijk achtte.
Er is binnen de boeddhistische canonieke literatuur voor wat betreft de hantering van het woord
tapas een uitzondering. Het verhaal over een zekere non uit de "post-Boeddha" toevoegingen aan de monialenregels, d.w.z. de
vinaya, maar ook in de "Rijtjes", heeft het "
tapassī samano Gotamo", een praktikante (onder de hoede) van de
sámana Gótama - c.q. de Boeddha [Vin i.234; A iv.184].
Dit echter is een heel andere invulling dan het
yoga van de hindu-geleerde Patánjali en zijn voorgangers. En het is zeker heel anders dan het nogal rauwdouw
yoga/tapas van de bovengenoemde
sadhu; Boeddha zou enigerlei vorm van "mortificatie" nooit hebben toegestaan. Hij had het zelf uitgeprobeerd, en het leidde tot niets. Mogelijk was de non die in die twee canonieke werken een
tapassī wordt genoemd (-ī is de vrouwelijke uitgangsvorm) een voormalige
saiviste, een uit die de hindugod Shiva vererende substroming van het hinduïsme of pré-hinduïsme die gekenmerkt was door rasta-haar - zoals we dat vandaag zeggen. Dat "rasta", althans de Pāli/Hybrid-Sanskriet-vorm ervan komt één keer voor in de vroege manuscripten. Er waren dus nonnen die de overstap maakten, net zoals, zoals elders ook wordt gesteld, de meerderheid van Boeddha's mede-monniken voormalige brahmin waren.
De hindu, of proto-hindu-opvatting van het
yoga, dat niets heeft meegenomen van des sadhu's
yoga/tapas, heeft geleid tot een geciviliseerde, en vaak vercommercialiseerde vorm van
yoga. In die "aangepaste" vorm is
yoga niet meer dan een vorm van langzame gymnastiek. In de oorspronkelijke, religieus-geïnspireerde Patánjali-opvatting, die doorgaans niet door de gewone burger wordt beoefend, is het een instrument geworden in de
vedanta-praktijk, een vandaag leidende hindustroming die een samensmelting van het kleine en het grote Atma (zelf/Zelf) tot doel heeft.
(1) Sámana (Skr.: srámana). Het hinduïsme geeft het als "An ancient Indian religious movement that began as an offshoot of the Vedic religion and focused on ascetic lifestyle and principles."
Het vroege boeddhisme ziet het anders. De algemene opvatting binnen het boeddhisme is dat een sámana gekenmerkt wordt door het realiseren van de "acht súkhas", 8 vormen van welbevinden, in het engels "peace of mind". In een paar manuscripten worden die acht gezien als evenzoveel vormen van "vimòkkha", in dit geval zich bevrijd voelen van de kluisters van het gewone burgerschap. In reactie daarop hebben de samenstellers van de vroeg-mahāyānistische Avatámsaka soetra tegelijkertijd gesteld dat dit sámanaschap uitgeoefend moet worden "in de wereld". Dat is vanaf ongeveer die tijd gezien als een vorm van binnen-buiten de maatschappij opereren.
Wat nog het meest kenmerkende is
voor de sámana/srámana-bewegingen van het vroege India is, is dat hier stromingen waren die schepper, schepping, c.q. het ene van de hand wezen en derhalve geen priesters hadden en hebben die bemiddelen tussen de mens en iets hogers. De sámana-bewegingen zijn atheïstisch.
Wanneer bovenaangehaalde indoloog zou verwijzen naar het "tibetaanse boeddhisme" dat toch heel fysiek inspannende praktijken kent, dan moeten we er aan herinneren dat het Kashmiri saivisme hier in alle poriën is doorgedrongen.