In de Vitakka Sandhāna Sutta(1) uit de Pāli-canon, waarvan de lijsten van Chizen Akanuma geen Āgama (= Kleine Voertuig-geschriften behorend tot de Chinese mahāyana-) tegenhanger opleveren, wordt beschreven hoe de bodhisatta (bodhisattva) Gótama (Gáutama), voordat hij Boeddhaschap realiseerde, extreme ascetische praktijken beoefende zoals dat gebruikelijk was (en nog is) in de streken juist aan de voet van de Himalayas.
Dat deze tekst wel voorkomt in de Pāli-collectie en niet in de mahāyana Āgama-geschriften, en dat beelden die deze episode uitbeelden voorkwamen in Pakistan en Afghanistan, bevestigt de observaties van 6-de tot 12-de eeuwse pelgrims die schreven dat in deze streken de hinayāna-kloosters(2) groot in aantal en omvang waren. Dat het juist dit geschrift en deze episode is geweest die zo nadrukkelijk naar voren werden gebracht door de Gandhāra-hinayāna-stromingen bewijst bovendien dat er op zijn minst fikse debatten raasden over de zandvlakten en om de hoeken van de kloostermuren in die streek. Het is helemaal niet onmogelijk, maar ook niet te bewijzen, dat de immens grote Boeddhabeelden die eeuwenlang boven de Bamiyan-vlakte in Afghanistan uittorenden uitgehouwen zijn geworden door een late Kleine Voertuig-stroming als de lokóttara-vāda, Zij die de Weg van het Bovenwereldse bewandelen. Deze stroming legde zeer grote nadruk op de essentie van boeddhaschap, het Boeddha-zijn, en zal daarom weinig waardering hebben gehad voor een voorstelling van Boeddha als mens van vlees en bloed die in zijn aanloop naar Ontwaken ascetische praktijken uitprobeerde waar we ook vandaag nog weinig waardering voor hebben. Waar de lokóttara-vāda deze grote beelden als manifestaties van het bovenwereldse beschouwde - nemen we aan -, zal de orthodoxe lijn, die bewaard is geworden in de stāvira-vāda en de theravāda, een thema hebben gemaakt van het beeld van de bodhisattva (of bodhisatta) wiens onophoudelijke inspanning (adisthāna) als voorbeeld werd gezien voor de ernstig strevende monnik.
Het onderstaande fragment beschrijft de periode die de aanstaande Boeddha (3) alleen doorbracht nadat hij zijn eerste twee leraren(4) had verlaten.
Het fragment wordt voorafgegaan door de beschrijving van twee onnavolgbare ademhalingstechnieken die ook geen zoden aan de dijk zetten.
Onmiddellijk na de hier beschreven vasten-periode zet Boeddha er een punt achter; hij beseft het mens sana in corpore sano, steekt de rivier over, zet zich neer op zijn Bodhimanda(5), en komt tot Ontwaken.
Noten:
(1) Vitakka = dubben, overwegen, wikken en wegen; sandhāna = een keten, touw, koord. Samengenomen betekent vitakka sandhāna het aan banden leggen van dubben, overwegen, wikken en wegen.
Binnen de meditatieve techniek wordt vitakka, samen met het begrip vicāra (vietsjaara), uitgelegd als initiële of aanvankelijke applicatie, de geest op iets, een meditatie-object, vastzetten. Het is een fase die na verloop van tijd kan worden achtergelaten.
(2) Hinayāna is hier de verzamelnaam van het niet meer bestaande noordelijke theravāda-, van de sarvastivāda- , en van nog een paar kleinere groeperingen.
(3) De term "aanstaande Boeddha" is voor de mahāyāna problematisch omdat er hier van uit wordt gegaan dat Boeddha altijd al Boeddha was (en geen bodhisattva), en dat hij 'slechts' als het ware zijn inherente boeddhaschap uit zijn binnenste binnenste opdiepte.
(4) Zie Het levensverhaal van Boeddha.
(5) Zie voor de Bodhimanda of Boeddhazetel het verhaal over Boeddha's eerste twee lekenvolgelingen.